voor den geest des mijmerenden zwervers,
en geen berg hindert het uitzicht.
Geen berg, die _hindert_?--Ja:--al ontken ik het grootsche schoon der
bergen niet. Ik zal niet onderzoeken, in hoever die hindernis een moreel
of wel een aesthetisch gevoel ten grondslag heeft; maar zeg mij, waarom
gij geen berg zien kunt of gij wilt hem beklimmen, en u zelfs bij
geschilderde bergen de lust bekruipt van te weten, wat er achter ligt?
Is het niet, omdat hij u het uitzicht beneemt, dat gij uw blik zoo ver
in de ruimte wilt laten weiden, als het physisch vermogen van het oog
toelaat?
Welnu, dat kunt gij hier, en laten wij er in allen geval tevens de
krachtige aesthetische uitwerking bij erkennen, die ook aan het vlakke
landschap eigen is.
Somtijds wordt de stilte en eenzaamheid van dit natuurleven gebroken
door eene kudde, die hier grazen gaat, en wier herder in eene greppel
zich uitstrekt of achter eenig struikgewas een plekje schaduw zoekt.
Diep in den grond geploegd kronkelt een oud spoor zich voort, welks
voren reeds gedeeltelijk weer met pruiken van heide bewassen zijn, en
somtijds rinkelt daarover de bel van een paard, dat schuddende het door
een netwerk of een boomtak beschermde hoofd, met langzamen en zekeren
stap de open kar voorttrekt, wier hooge, schuine wielen het oude spoor
weder omwoelen. Lang kunt gij het geklikklak der bel hooren en de kar
nastaren, die zich naar de leemen hut voortbeweegt, wier bemost dak zich
in de verte nauwelijks van den heigrond onderscheidt.
Het is mij alsof ik hier zou willen leven, voor eenen tijd. Het is in
alles een zuivere natuurindruk, dien men ontvangt, de menschenhand heeft
hier nog niets gedaan, en daarom bleef er zooveel, dat tot ons spreekt
uit de eenvoudige bestanddeelen van het landschap om ons henen.
Beurtelings is het een ethisch en intellectueel leven, dat zich
openbaart, een wereld voor het gemoed of het verstand, beurtelings eene
aesthetische kracht, die zich doet gelden. Denker of kunstenaar, beiden
kunnen hier dien toestand van zuiver genot smaken, waarin de mensch, in
de beschouwing verloren, vrij wordt van zijn eigen ik, vrij van wat zijn
wil en begeerte opwekt, en geheel belangeloos tegenover de natuur en het
schoone staat. Vandaar die rust, dat evenwicht, dat gevoel van geluk.
* * * * *
Voor den schilder is de lichtwerking in dezen jaartijd eene rijke bron
van schoonheid. Hij vindt er schaars de kracht en het vuur van het
zomer
|