zwoegen, te worstelen, te lijden, te
struikelen en voort te strompelen; misschien, zoo het haar gegeven zal
zijn, zich op te richten.
De vrouw.--Zie, de jongen snuffelt al in uwe tasch, en pas op, de geiten
knabbelen aan de planten, die er uit steken; wat doet gij daarmede?
Ik.--Wij willen alles kennen; ik zal ze onderzoeken, de wortels en de
bladeren, de bloemen en het zaad, om te ontdekken, hoe de plant leeft.
De dieren plukken en eten ze zonder nadenken, uit instinct; doen zij
niet beter? Wij zijn reeds te ver van de natuur verwijderd, om haar
beeld geheel te ontsluieren. Zij genieten zonder te kennen, wij moeten
kennen om bevredigd te kunnen zijn.
De vrouw.--Wat, jongen? Durft gij 't zelf mijnheer niet vragen? Hij wou
zoo graag dat potlood hebben, om poppetjes te teekenen; nu trekt hij ze
maar in 't zand.
Ik.--Wel zeker en ik zal hem wat papier daarbij geven;--en gij moogt dit
beeldje van uwe dochter behouden. Nu dank ik u, moeder, voor uw
frisschen dronk, de lage zon waarschuwt mij terug te keeren. Vaartwel en
leeft samen gelukkig.
* * * * *
Toen ik een eind verder eens omkeek, zag ik het meisje, de hand boven de
oogen houdend, mij staan nastaren.
Mijn weg liep langs de kleine beek, die, uit eene welige ader der natuur
opborrelend, zich voortslingerde in den bodem, gereinigd over de kiezels
in hare bedding. Lang vergezelde zij mij, maar eindelijk verliep zij in
een grond met dichter groei van mossen, varens en struiken bewassen.
Toen ik mij nog eens omkeerde, alvorens de hei te verlaten, zag ik in de
verte de hut bijna niet meer. Het donker begon te vallen, de zon was al
onder; de meerdere gloed van licht en de meerdere beweging van wind, die
haar ondergaan plegen te vergezellen, hadden voor de schemering en voor
eene groote stilte plaats gemaakt; kalmte heerschte zoowel in het rijk
des lichts als in dat des geluids.
De kleine woning zag ik niet meer, en zij werd mij als een ver, zeer
ver verleden der menschheid.
Gelijk die vrouw, was eens de natuurtoestand des menschen, met een
streven, dat maar weinig verder ging dan dat van planten en dieren.
Kon de mensch zoo blijven?
Daar ontwikkelde zich met den grond, dien ik betrad, de geschiedenis der
menschheid.
De kinderlijke volken zijn geheel in de natuur verzonken, een er mede;
zij denken haar niet tegenover zich als voorwerp van waarneming. Zoo
leven zij naar hun instinct, hun natuurdrift.
Maar dit zelfs
|