hout en rijdt hout en keien, die hij delft: moeder
werkt in 't veld, hier en daar, als ze kan,--nu moet ze op den jongen
passen,--en ze werkt in huis en op ons veld.--Raapt gij dat op?
Ik.--Weet gil, wat dit is? Het is een fraai geslepen--wig, zooals ze
hier vele eeuwen geleden als beitels gebruikten.
Zij.--Die vinden wij zoovele hier. Vader bewaart er een; zij zeggen, dat
ze goed zijn om den bliksem af te weren.
* * * * *
Toen een stilzwijgen. Van ter zijde zag ik haar dikwijls aan. Zij was in
het schoone tijdperk der wordende rijpheid, waarin de vormen voller
worden, het vermeerderde bloed met sneller omloop naar hals en wangen
vloeit, de zintuigen scherper zijn, de verbeelding gaat heerschen; de
uitgang uit de algemeenheid, de intrede in de individualiteit; physisch
en moreel eene zoo belangrijke en critische periode:--ik had lust, het
kind der natuur te bespieden in haar zieleleven.
Ik.--Wat doet gij gewoonlijk?
Zij (met een blos).--De geiten hoeden, en sprokkelen, en dan werk ik in
huis....
Ik.--Hebt gij niet op school geleerd?
Zij.--Een korten tijd;--wij wonen te ver af, en zij kunnen mij niet
missen voor de beesten.
Ik.--En blijft ge hier zoo leven?
Zij.--Ik weet het niet; ik wilde liever weg; 't is hier doodsch.
Ik.--Kunt gij dan niet hier vandaan?
Tranen verduisterden hare oogen. Ik bukte mij om eene plant te plukken,
en deed alsof ik het niet bemerkte. Waarom, dacht ik, verder snaren
aangeroerd, die haar wellicht kwellen, en ik liet den tip los van den
sluier, dien ik wilde oplichten. Toen weer een lang stilzwijgen.
Zij de geiten voortdrijvend, en ik in mijmering verzonken, zoo kwamen
wij weldra bij de woning. De lage hut was als een met den grond; het
werk der menschenhand was maar weinig merkbaar, en de woning scheen een
voortbrengsel van den bodem zelven. Denneplanken en klei vormden de
wanden, waar ze helden, door een paar jonge dennestammen geschoord; het
dak, dat als de kroon van een paddenstoel het geheel overhuifde, was een
plantaardig geheel geworden; bladmossen gaven er eene groene kleur aan,
die hier en daar door sterker licht steeg tot het diepste, sappigste
groen; het huislook leefde daartusschen en schoot zijn langen
bloemstengel omhoog, en de donderbaard, naar Thunars rooden baard
genoemd, beveiligde het dak tegen het onweer.
De geiten waren de hut ingeloopen, en toen ik mij onder den lagen
deurpost gebukt had, verwelkomde mij eene vr
|