t was geen
wonder, dat tusschen de beide landen een onophoudelijke strijd was, want
niet alleen waren de beide koningen zeer heerschzuchtig en streefden zij
naar de wereldheerschappij, maar het geheele land van Gevoel was in
alles de volkomen tegenstelling van het andere land. Het was of daar
nooit iemand dacht aan het nut, maar alleen aan het aangename en
bekoorlijke. Een warme luchtstreek, de grootste weelderigheid van
bloemen en vruchten, deden daar het leven als in een zoeten droom, vol
weekheid en ledigheid, voortgaan, maar wekten ook teederheid en
gevoelvolle schoonheid. Bijwijlen zwak en onstandvastig, bijwijlen
hartstochtelijk en opgewonden, altijd meedrijvende op de eb en den vloed
der wisselende gewaarwordingen, zoo was het volk. Het was
allerbeminnelijkst onpractisch. Wanneer het niet door hevige
aandoeningen was gedreven, leefde het zoet droomend voort, genoeg
hebbend aan zonneschijn, aan bloemengeur en aan zinnelijk kunstgenot.
Genoeg? Niet altijd. Daar waren tijden van krijg, van natuurrampen of
van verwoesting door den oorlog, en dan was er gebrek en ellende, door
geen wijs overleg voorkomen of gelenigd. In dit prachtig schoone,
dikwijls zacht en dikwijls fel bewogen land, woonde koning Sensorius met
zijne koningin Parel in een heerlijk paleis. Goud en edele steenen
vormden de wanden en zuilen, en een dak van ineengevlochten pauwvederen
overhuifde het; bloemen wonden zich overal in weelderige spiralen om de
zuilen en lijsten, en spreidden hare pracht van kleuren en geuren alom
uit; slechts door hare veelvervige bladeren heen scheen het licht, en
welriekende kruiden doorwasemden de lucht.
Mimosa, de tooverachtig schoone Mimosa, was de dochter van Parel en
Sensorius, zij, op wie de sagen des lands duidden, het bevallig kind van
schoonheid en gevoel.
* * * * *
Jacht en lichaamsoefeningen waren de eenige uitspanning in het land van
koning Intellectus, en de koningszoon werd daarin door geen enkele
overtroffen. Hij was eens ter jacht, en niemand was er zoo snel, kloek
en onvermoeibaar. De zijnen ver vooruitgesneld, zat hij een rooden vos
na, die hem den ganschen dag ontloopen was; aamechtig waren allen
neergezonken; zijn laatste gezel zeeg in het gras, maar nog altijd
pijlsnel vloog Logicos over struiken en hoogten, tegen de heuvels op, de
hellingen af, ha! over die greppel heen, voort, voort, hij is hem nabij,
maar telkens, als hij de hoogte oprent en hem bijna bereikt, du
|