jheid; wij leven vrij en gerust, en
hebben het noodige.
Het meisje.--Niet altijd,... of het noodige is heel weinig.
Ik.--Verlangt gij dan niets?
De vrouw.--Wij verlangen zon en regen voor ons veld, en keien in
overvloed in den grond.
Ik.--Gelukkige eenvoud.--En zal die jongen, die uw kleed maar vast
blijft houden, er ook zoo over denken? Een flinke knaap, moeder!
De vrouw.--Ja, flink, is de jongen, niet waar? Zoo wou ik hem houden,
wat hebben wij anders aan de kinderen? Mijn oudste, mijn zoon is naar de
stad, hij werkt daar,--maar voor ons is het alsof hij niet leeft.
Ik.--Wat kunt gij er aan doen? Het is eene noodzakelijkheid van het
leven. De vleugels zijn om te vliegen, dat is om het nest der ouders te
verlaten.
De vrouw.--Had hij niet hier kunnen werken met ons?
Het meisje.--Wat zou hij hier gedaan hebben? Moeder, moeder! ach wanneer
gaan wij ook naar de stad! Daar is alles schitterend, zeggen zij, en
vroolijk, en meer dan duizend menschen wonen daar!
* * * * *
Ik dacht het wel. Het is de zucht tot maatschappelijk leven, die in
opstand komt tegen den natuurstaat. Die traan, die blos hebben het al
lang gezegd, en getoond, hoe diep het er reeds in zit. Vrij moge,
moeder, uw leven in rust, in eene geslotenheid liggen, die er eene soort
van plantaardig of dierlijk bestaan aan geven, deze natuurtoestand is
een onafgewerkte, een onvolkomene, en indien gij al niet, dan zal de
dochter zich aan dien toestand ontrukken, wellicht met al het geweld,
dat uit de noodzakelijkheid van deze ontwikkeling voortvloeit. Daar hebt
gij weder eene dier geheime drijfveeren, die de wereld en de
maatschappij in beweging stellen. Is er dan eene gebiedende wet, die
alles uit zijn rust en eenvoud, naar den strijd en de tweespalt des
levens heenjaagt?
Onvoorzichtig kind, wat gaat gij beginnen! Wilt gij uwe schoone wereld
verlaten? Ja, de jonge maagd zal dat paradijs van onbewustheid, van
onschuld verlaten,--in dien eenen blos van verrukking, op het hooren van
den naam der stad, is het al te bespeuren. Welk drama ligt er voor haar
in gereedheid? Wolkjes komen op, aan den gezichteinder zijn zij al
gerezen, om den helderen spiegel, waarin zij straks tuurde, te
overschaduwen. Zooals duizenden voor haar, zooals de menschheid met
haar, zal zij het Eden der volstrekte onschuld verlaten en de wereld
ingaan, om daar in de beschaving, in het kunstmatige, in eene versierde
en mismaakte zedelijkheid te
|