ot,
heeft opgehouden te bestaan.
Dit alles is voorbij, als de menschenwereld, die het schiep, en
teruggekeerd, tot de natuur, waaruit het geboren was. Zoo ging het in
verschillende tijden, in alle streken der aard. Wat niet tot de natuur
terugkeerde was de menschenwereld; zij ging voort, al weder iets anders
opbouwend, altijd voort op den langen weg der beschaving, zich hoe
langer hoe verder van hare moeder verwijderend, zich hoe langer hoe meer
in samengestelder vormen der maatschappij inwerkend.
* * * * *
Met den grond waren mijne denkbeelden veranderd. Afwateringsbeken en
greppels, die de slangsgewijs kronkelende beek vervangen, snijden nu in
regelmatige lijnen den bodem; overal zijn gronden in bebouwing gebracht,
hier met jong plantsoen, elders met boekweit of met tabak; geregeld
staan de boomen, en hier en daar verheft zich een net, rechtlijnig huis;
ten laatste snijdt eene spoorbaan mijn weg, en een tal van ijzerdraden
trilt en gonst in de lucht. Mijne gedachten zijn nu geen herfstdraden
meer, maar voegen zich naar de ijzeren draden van de telegraaf.
Met een geweldigen gedachtensprong ben ik eeuwen vooruitgestoomd en ik
voel mij opeens te midden der nieuwste beschaving, te midden dier wereld
met hare duizenden kunstmatige vormen, behoeften en denkbeelden, waarin
de mensch niet langer naar zijn instinct, maar naar zijn verstand,--en
vaak onverstandig genoeg,--leeft.
* * * * *
Het is hier de plaats om natuur en cultuur, om Eden en den boom der
kennis te verzoenen, en het ons duidelijk te maken, hoe wij weer tot
natuur kunnen komen zonder op vier pooten te gaan loepen.
Wat er strijdigs is, valt gemakkelijk op te lossen. De menschheid heeft
haar tijd nog niet volbracht, zij is in een toestand van wording en
ontwikkeling. De gebreken, die men in de maatschappij te berispen vindt,
zijn dus geen einduitkomsten, maar de voorbijgaande gevolgen van de
werking en gisting der bestanddeelen van het leven, en de weg, dien wij
gaan, is duidelijk die van het onvolmaakte tot het meer volkomene. Dat
die weg zoo kronkelt, moet ons het einddoel niet uit het oog doen
verliezen. Wij moeten het dus niet tegen de beschaving hebben, maar
tegen hare verbasterde kinderen; en als wij in de geheele maatschappij,
waar zij in allerlei onnatuur en onwaarheid haar vooruitgang zoekt, het
betere leven niet opeens kunnen herstellen, wie belet ons het in
onszelven te doen?
|