van dreigend loodgrijs, vol valschen
koperen schijn.
Overzie ik het geschrevene, dan rijst de vraag, of niet, wanneer de blik
nog langer op dien avondhemel had gerust, de troebele kleuren zich toch
nog zouden hebben opgelost in louter klaarheid. Het schijnt wel, dat het
beeld, nu ik het lijn en kleur gegeven heb, toch somberder en minder
sereen is geworden, dan ik het meende te ontwaren, toen ik den arbeid
begon. Het kan licht gebeuren, dat men, de opmerkzaamheid steeds gericht
op neergaan, uitleven en verwelken, te veel van de schaduw des doods
over het werk laat vallen.
* * * * *
Het uitgangspunt van het werk is geweest de behoefte, om de kunst der
Van Eyck's en hun volgers beter te verstaan, ze te begrijpen in haar
samenhang met het gansche leven van den tijd. De Bourgondische
samenleving was de eenheid, die ik in het oog wilde vatten: het scheen
mogelijk, deze te zien als een even afgeronde beschavingskring als het
Italiaansche quattrocento, en de titel van het boek was eerst bestemd
te luiden: _De eeuw van Bourgondie_. Doch naarmate de strekking der
beschouwingen algemeener werd, moest die begrenzing worden opgegeven;
slechts in zeer beperkten zin viel er een eenheid van Bourgondische
cultuur te postuleeren; het niet-Bourgondische Frankrijk eischte
minstens evenveel aandacht. Zoo kwam in de plaats van Bourgondie de
tweeledigheid: Frankrijk en de Nederlanden, en dat een zeer ongelijke.
Want in een beschouwing over de afstervende middeleeuwsche cultuur in
het algemeen moest het Nederlandsche element bij het Fransche verre
achter blijven; slechts op die gebieden, waar het eigen beteekenis
heeft: dat van het godsdienstig leven en dat der kunst, komt het
uitvoeriger ter sprake. Dat in het tiende hoofdstuk de gestelde
aardrijkskundige grenzen even zijn overschreden, om naast Ruusbroec
en Dionysius den Kartuizer ook Eckhart, Suso en Tauler tot getuigen
te kunnen roepen, zal wel geen verdediging behoeven.
Hoe gering lijkt mij het getal der doorgelezen geschriften uit de
veertiende en vijftiende eeuw, vergeleken bij alles, wat ik nog wel
had willen lezen. Hoe gaarne had ik naast de reeks van hoofdtypen der
verschillende geestesrichtingen, op welke de voorstelling veelal is
gebaseerd, nog tal van andere gesteld. Doch indien het onder de
geschiedschrijvers meer dan anderen Froissart en Chastellain zijn, die
ik aanhaal, onder de dichters Eustache Deschamps, onder de theologen
Jean Gerson
|