n een solemneelen oorlog bepalingen
voorschrijft. Een dier voorwaarden is, dat aan den solemneelen oorlog
moet voorafgaan een oorlogsverklaring. Wat een oorlogsverklaring is,
wordt uitgelegd en daarna wat het volkenrecht bepaalt omtrent het dooden
van vijanden of het gebruik van ander lichamelijk geweld; omtrent het
verwoesten en plunderen; het recht op veroverde zaken en personen; het
postliminium, (c. 2:9.)
Het feit, dat het volkenrecht deze rechten erkent in een oorlog, die
publiek en solemneel is, ook al is hij onrechtvaardig in geweten, geeft
aanleiding tot de vraag, in hoeverre men gehouden is te restitueeren
voor hetgeen verkregen of misdaan is in een onrechtvaardigen, ofschoon
solemneelen oorlog. Verder, wijl het volkenrecht wel iets gerecht kan
maken, maar niet alles; wijl het soms slechts een onstrafbaarheid
verleent van slecht zijnde en slecht blijvende daden, geeft Grotius aan,
welke maat volgens plicht en geweten in het gebruik dezer rechten is te
houden, zelfs in een rechtvaardigen oorlog, (c. 10 enz.)
In den oorlog kan iets gedaan worden door de strijdende partijen, maar
wijl in den publieken oorlog het heele volk in strijd is, kan er ook
iets gedaan zijn door de afzonderlijke personen in qualitate qua. Wat is
hierover te zeggen. (c. 18.) "Of 't geoorlooft zij particulierlijck den
vijant schade te doen (Sec. 1.) Wat den genen die op haar eyghen kosten ten
kryghe dienen ... nae de inwendige rechtvaerdigheyt geoorloft zij, ten
aansien der vijanden.(Sec.2.)"
Waartoe zijn zij verplicht, die den vijand, zonder last en bevel, schade
hebben toegebracht? (c. 6.) "Van trouw een gheloove onder den vijanden"
handelt c. 19. Allerhande vijanden is men trouw en geloof schuldig. (Sec.
1.)"
Vandaar komt Grotius op de publieke trouw, de trouw, die noodig is tot
het sluiten van een vredesverdrag, het einde van den oorlog (c. 20,) die
andere verdragen mogelijk maakt, zooals wapenstilstand, terugkoop van
gevangenen enz. (c. 21.) C. 22 behandelt de door lagere overheden
aangegane overeenkomsten; de kracht der door particuliere gemaakte
verbintenissen wordt beschreven in c. 23. Verbintenissen zijn vervolgens
openlijk of, stilzwijgend, c. 24 behandelt deze laatste.
Hierna meent Grotius te kunnen eindigen, maar niet alvorens allen aan te
sporen tot trouw aan het gegeven woord; want onderlinge trouw houdt het
gemeene best en de geheele menschheid omvattende societeit in stand.
Door onderlinge trouw blijft de vrede. De v
|