en troon zat, even
bloeddorstig als altijd. Bij mijn terugkomst in Egypte vond ik eenige
vrienden, die mijn verhaal van de dingen, die ik gezien en gehoord had,
aanhoorden en geloofden, eenige weinigen, die zich met mij verheugden
over den Verlosser, ons geboren. Een paar van hen gingen in mijne plaats
naar Judea, om persoonlijk een onderzoek in te stellen. Zij gingen eerst
naar Bethlehem en vonden de herberg en de grot, maar de deurwachter, hij
die ons naar de spelonk gebracht had, was er niet meer. De koning had
hem opontboden, niemand in Bethlehem had meer van hem gehoord.
--Maar zij vonden toch zeker getuigen van het gebeurde?
--Ja, bloedige getuigen. Een stadje in rouw, moeders treurend om hare
kinderkens. Want gij moet weten dat Herodes, toen hij bemerkte dat wij
stil vertrokken waren, soldaten naar Bethlehem zond, om al de
jonggeboornen te dooden. Geen enkel ontkwam. Mijne vrienden waren in hun
geloof versterkt geworden, maar zij brachten mij de tijding, dat het
kind vermoord was met de andere.
--Dood! riep Ben-Hur, dat is verschrikkelijk! 't Is dus dood?
--Neen, mijn vriend, dat heb ik niet gezegd. Ik zeide dat mijne vrienden
die tijding meebrachten. Ik geloofde het toen niet en ik geloof het nog
niet.
--Hebt gij dan een bijzondere openbaring ontvangen?
--Dat juist niet. De Geest zou ons geleiden tot de plaats, waar het kind
zich bevond. Toen wij uit de grot kwamen was de ster verdwenen. De
laatste aanwijzing, die wij ontvingen, was die, welke ons langs een
anderen weg deed terugkeeren, zoodat wij bij Sheik Ilderim kwamen.
--Ja, dat hebt gij mij toen ook verteld, bevestigde deze.
--Al heb ik geen bijzondere aanwijzing, zeide Balthasar, zoo heb ik toch
veel over deze dingen nagedacht, en mijn geloof, dat verzeker ik u, is
op dit oogenblik nog even sterk, als toen de Geest mij beval de reis
naar Jeruzalem te aanvaarden. Indien gij wilt zal ik u zeggen waarom ik
geloof dat het kind nog leeft.
De Sheik en Ben-Hur bogen toestemmend en luisterden met hun gansche
aandacht.
--Wij drieen gelooven in God, en Hij is de Waarheid. De heuvelen mogen
tot stof verwaaien, en de zeeen opdrogen, maar Zijn Woord blijft
bestaan, omdat het de Waarheid is. De stem, die tot mij sprak bij het
meer, was Zijne stem en zeide: Gezegend zijt gij, zoon van Mizraim. De
verlossing is nabij. Met twee anderen van het uiterste der aarde zult
gij den Verlosser zien!--Ik heb den Verlosser gezien, maar de verlossing
moet nog kom
|