bezaaid met sterren, al de oude bekenden op haar gewone plaats.
Ben-Hur liep onrustig heen en weer. Zijn levendige verbeelding voerde
hem in gedachten naar de zuidelijke streken, waar Balthasar als
kluizenaar geleefd had. Het meer met zijn onbeweeglijken spiegel
verplaatste hem in den geest naar de oevers van den Nijl, waar de wijze
man in het gebed verzonken was, toen de Geest zich aan hem openbaarde.
Indien het wonder zich eens herhaalde--en wel aan hem? Hij vreesde,
nochtans wenschte, ja zelfs verwachtte hij de verschijning.
Toen zijn opgewondenheid eindelijk wat bedaarde, kwam er orde in zijne
gedachten.
Zijn levensdoel kennen wij. Als hij zijne toekomst overdacht was hij
telkenmale op een gaping gestuit, die hij niet bij machte was aan te
vullen, een gaping zoo wijd, dat hij den overkant slechts flauw kon
onderscheiden. Naar welk doel zou hij streven, als hij eindelijk tot
bevelhebber bevorderd was? Een opstand tegen de Romeinen lag natuurlijk
in zijn plan, maar om de lieden daartoe te bewegen, moest hij een goede
reden of een voorwendsel kunnen aanvoeren, en hen op een betere toekomst
kunnen wijzen. Die een onrecht te herstellen heeft, strijdt in den regel
goed; maar oneindig beter hij, wien het geleden onrecht tot drijfveer
is, om naar een betere toestand te streven, een toestand, waarin hij
balsem vindt voor zijne wonden, loon voor zijn dapperheid, dank voor
zijne moeite, en bij zijnen dood een roemrijk gedenken.
Voor alle dingen zou Ben-Hur, wilde hij op aanhangers kunnen rekenen, en
dat zouden natuurlijk zijne landgenooten zijn, oorzaak en gevolg van den
opstand moeten verklaren. Allen zuchtten onder hetzelfde juk, dat af te
schudden was een heilige, bezielende plicht.
Reden tot opstand was er dus; maar de gevolgen, welke zouden die zijn?
De uren en dagen, die hij aan de overdenking van dit deel zijner plannen
gewijd had, waren talloos vele, en altijd was hij tot dezelfde
onbevredigde slotsom gekomen: een onbestemde, nevelachtige, algemeene
voorstelling van nationale vrijheid. Was dat voldoende? Hij kon niet
zeggen: neen; want dat zou zijn hoop den genadeslag hebben toegebracht;
hij huiverde om ja te zeggen, omdat zijn verstand wel beter wist.
Evenmin kon hij zich wijsmaken, dat Israel in staat zou zijn, om geheel
alleen Rome te bestrijden. Hij kende de hulpmiddelen van dien machtigen
vijand. Een verbond van alle volken zou iets kunnen uitrichten, maar,
helaas! dat was onmogelijk, tenzij--en hoelang
|