een koninkrijk op aarde, ofschoon het niet van de
aarde is, een koninkrijk grooter in omvang dan de aarde, grooter dan de
zee en de aarde. Zijn bestaan is een feit, en wij doorwandelen het
zonder het te zien. Niemand zal dit rijk aanschouwen, voordat hij zijn
eigen ziel heeft leeren kennen; want het koninkrijk is niet voor hem,
maar voor zijne ziel. De heerlijkheid, die ons in dat rijk wacht, is zoo
groot, dat wij haar ons niet kunnen voorstellen--eenig en
onvergelijkelijk.
--Uwe woorden, vader, zijn mij een raadsel, ik heb nooit van zulk een
koninkrijk gehoord.
--Ik ook niet, verzekerde Ilderim.
--En ik mag er niet meer van zeggen, zeide Balthasar, de oogen ootmoetig
neerslaande. Wat het is, waartoe het dient, hoe men er komen kan, zal
niemand vernemen, voordat het kind komt, om er als zijn eigendom bezit
van te nemen. Hij brengt den sleutel van de onzichtbare poort, die hij
ontsluiten zal voor zijne uitverkoornen, waartoe allen zullen behooren,
die hem liefhebben, want dezulken alleen zullen de verlosten zijn.
Een lange pauze volgde. Daar niemand een opmerking maakte zeide
Balthasar ten laatste: Goede Sheik, morgen of overmorgen ga ik voor
eenigen tijd naar de stad. Mijne dochter verlangt de toebereidselen voor
de feesten te zien. Het uur van mijn vertrek hoop ik u nader op te
geven. U, mijn zoon, zal ik zeker nog zien. Ik wensch u beiden vrede en
goeden nacht.
Zij stonden allen van tafel op. De Sheik en Ben-Hur zagen den Egyptenaar
na, totdat hij buiten de tent was.
--Sheik Ilderim, zeide de jongeling, ik heb van avond vreemde dingen
gehoord. Sta mij toe, bid ik u, een weinig langs het meer te wandelen,
opdat ik ze rustig overdenke.
--Ga, ik volg u straks.
Zij wieschen hunnen handen, waarna een bediende Ben-Hur zijne sandalen
bracht.
* * * * *
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
OVERDENKINGEN.
Op een kleinen afstand van den dowar stond een groep palmen, die hunne
schaduw half over het water, half over het land wierpen. Een nachtegaal
zong in de takken zijn lied. Ben-Hur bleef er staan naar luisteren. Op
ieder ander oogenblik zou het gezang van den vogel afleiding aan zijne
gedachten gegeven hebben; nu niet, want de meedeelingen van den
Egyptenaar lagen hem als een pak op het hart. Er was voor hem zelfs in
de liefelijkste muziek geen muziek, zoolang lichaam en geest niet tot
rust gekomen waren.
De nacht was stil. Geen enkel golfje brak op het oeverzand. De hemel was
|