s hand gestopt. Ze sprak nu
heel onverschillig, terwijl ze haren hoed afnam en voor den spiegel heur
haar een beetje schikte:
--Och! ja, moeder....
Ursule antwoordde niet en ging een krulleken witte wolle wegknipperen,
van Goedele's kleed.
--Ge hebt wolle op uw kleed.
Ze zette zich neer voor 't venster en kruiste hare beenen en deed haar
pantoffel bijzen op 't ende van haren opgeheven voet. Ze lei hare armen
op de leuning van twee naaststaande stoelen en vroeg hoe 't met Wiezeken
was. Goedele zei dat het haar niet goed voorkwam, dat het kind daar wel
deerlijk lag, zoo wit over zijne kaken, zoo wassig, en zoo teerblauw op
de randen van zijne lippen.
--'t Zou moeten de buitenlucht hebben. 't Zou moeten kunnen breed
asemen. Zijne longetjes zijn geheel vernepen, geheel klein en
nutteloos....
--En hijgt zijn borste?
--Bij stonden.
--En ... zou 't eraan kunnen ... weggaan...?
--Watte?
Ze keerde zich fluks omme en staarde in Ursule's oogen, zich buigend om
indruk te maken. Maar moeder bleef roerloos en liet hare blikken
geleidelijk meewiegen, met de bijzing van haren voet, kalm verklarend
onderwijl dat ze dat zoo maar vroeg....
--Uit belang ... zekerlijk.
Met een ruk, alsof ze peinsde een wrokkig woord neer te gooien, zei
Goedele dat Wiezeken den dood nabij was. Ze werd rood en voelde eene
dwaze verontweerdiging haar hoofd dol maken. Ze joeg bijtende zinnen
achter malkaar:
--Ge moet het wel weten hoe Romaan nu lijdende is, gij die zoo geleden
hebt om ons, indertijd, als we zieke wichten waren. Hij beseft nog niet
hoe verre Wiezeken alreeds van hem verwijderd is. Hij ziet wel overal
donkerten ommendom, maar hij hoopt. Gij weet het wel, niet waar? hoe die
toestand is.... Gij zijt zijne moeder. Ik heb uw bankbriefken afgegeven.
Ze ontzenuwde alzoo haar eigen zelve, en moest, na een stonde, wegloopen
om niet haar drift uit te storten in geweldige gezegden.
Mevrouw Wilder bleef nog beweegloos zitten, liet zich wegvaren in verre
gepeinzen, streelde in haar brein 't vooruitzicht van een toekomst die
wellicht weer goed worden zou. Ze voorspelde in hare hoopvolle
mijmeringen nieuwe dagen van ijverig werk: Romaan en Goedele saam
gespannen aan een reuzentaak, en, in een harrewatrije van voordeelige
zaken, een versche geldstroom.... een weelde van rinkelend goud....
Dan wilde ze sterven, alleen dan.
Ze sprong rechte en duwde hare vuisten op de tafel. Ze siste tusschen
hare tanden:
--De prije zal i
|