s zoo vol gramschap,
dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet.
Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak
over het leed, dat zij ooit hadden beleefd.
De eene zeide:
--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland
roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader
en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel
op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van
aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand
troostte mij."
Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
Toen zeide een tweede van de vrouwen:
--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd
ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest
ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel
binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde,
en sloeg mij vaak met vele slagen."
Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning:
--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten."
Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde
het hoofd op Goedroens knieen en zeide:
--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof
de koning nog in leven was."
Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed
was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst,
die door het sterke staal doorstooten was.
Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en
haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde
in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten.
En Goedroen zeide:
--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven
het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde
hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held
hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen
aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den
storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad
van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij,
Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u
|