een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen
voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten
schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want
slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt
gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde
trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat
gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij
kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij
's avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen."
Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een
der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht.
Na den strijd sprak Regin:
--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch
gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond
ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!"
Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem
opnieuw aan Fafner te bevechten.
Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op
zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar,
waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een
grooten kuil, en daalde daarin af.
Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte,
dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een
boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af,
en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het
hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried
sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak:
--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken
stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd,
uw staal steekt in mijn hart."
Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen
uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord
eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En
Siegfried zeide:
--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik
heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met
mijzelf."
Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren
zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader
had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht
|