Terwijl Uilenspiegel zich laafde aan de levensbron, ontwaakten al de
vogelkens in 't veld.
Klaas, die mutsaards bond, bezag zijne vrouw, die Uilenspiegel de
borst gaf.
--Zeg eens, vrouw, sprak hij, hebt ge nog veel van die lekkere melk?
--De kruiken zijn vol, man, antwoordde zij, maar dat is niet voldoende
om mijn hert te verblijden.
--Gij spreekt zoo treurig en het is zoo vroeg nog in den morgen.
--Ik denk er aan, dat er geen oortje meer steekt in de tassche,
die daar aan den muur hangt.
Klaas nam de tassche van den wand; maar hij had goed schudden, er
rinkelde geen geld in. Hij was er onthutst over; doch hij wilde zijne
vrouw moed inspreken, en zei:
--Waarover bekommert gij U? Hebben wij in de schapraai den koek
niet liggen, dien Katelijne ons gisteren gaf? Zie ik daar geen groot
stuk vleesch, dat ten minste voor drie dagen goede melk aan 't kind
zal geven? Die zak boonen daar in den hoek, is die een voorteeken
van hongersnood? En dat kuipje boter bestaat toch niet in mijne
verbeelding? In mijne verbeelding ook niet, die appelen, welke,
met elven in 't gelid, op onzen zolder liggen? En de dikke tonne
schuimende Brugsche kuite, noodt zij ons niet, met haren vollen buik,
tot een gulle drinkpartij?
--Als 't kind gedoopt wordt, zei Soetkin, moeten er twee oortjes zijn
voor den pastoor en een gulden voor 't festijn.
Daarop kwam Katelijne het huis binnen met een grooten bundel kruiden
en zij sprak:
--Aan het kind bied ik de angelica, die den man voor ontucht behoedt
en de venkel, die Satan van hem verwijderd houdt....
--Hebt gij het kruideken niet, vroeg Klaas, dat guldens aantrekt?
--Neen, zegde zij.
--Dan ga ik zien of er iets in de vaart is te vinden.
Hij ging heen, met zijn hengel en zijn net, zeker dat hij niemand
ontmoeten zou, want het was nog een heel uur voor oosterzon, wat in
Vlaanderen vijf uren zeggen wil.
III.
Klaas kwam aan de Brugsche vaart, niet verre van de zee. Hij schoof
het aas aan den haak, wierp de lijn uit en liet ook zijn net in 't
water zinken. Op den overkant der vaart lag een goedgekleede knaap
vast in slaap, op een bed van mosselen.
Op het gerucht, dat Klaas maakte, werd de jongen wakker; hij wilde
vluchten, meenende dat het een serjant der naburige gemeente was, die
kwam om hem te pakken en naar het Steen te brengen voor landlooperij.
Doch de schrik was verdwenen toen hij Klaas herkende, die hem toeriep:
--Wilt gij zes duiten verdienen? Ja?..
|