olgde, voor zich
ziende:
"Hoor eens, Mijnheer Huyck! ik heb waarlijk liever, dat UEd. niet gaat.
UEd. is de broeder mijner vriendin! ik kan het u dus wel zeggen ... ik
ben bang dat mijn oom misschien kwalijk zou nemen dat...."
"Dat een wensch, door u geuit, dadelijk vervuld wordt, zoo ras hij
gehoord is?" viel ik in de rede.
"Luister!" hernam zij, terwijl zij dreigend den vinger ophief: "ik moet
u waarschuwen, laat alle complimenten varen, of ik zwijg bot-stil, daar
ik u toch niet ontloopen kan."
"Op mijn woord," hernam ik met vroolijkheid: "ik kan niet gelooven, dat
UEd. de nederigheid zoover zoudt drijven, om elk vriendelijk woord, dat
u gezegd wordt, dadelijk voor een plichtpleging en niets meer te houden.
Indien UEd. uitdrukkingen, welke niets dan waarheid behelzen, als
vleierij wilt opnemen, zult gij mij dwingen anders te spreken als ik
denk."
"Hoe langer hoe mooier!" zeide zij: "in welk van de door u bezochte
landen hebt gij die hoofsche taal geleerd? Uw gesprek gaat het bereik
van een onnoozel Hollandsch meisje als ik ben ver te boven: en ik weet
er niet naar behooren op te antwoorden."
"Het is dan toch waarlijk al te erg," hervatte ik, "dat al mijn gezegden
zoo verkeerd door u worden opgenomen. Ik zal nog moeten eindigen met u
allerlei onaangename dingen te zeggen, na vooraf verzocht te hebben dat
gij wel zoo goed wilt zijn, al mijn uitdrukkingen letterlijk in den
tegenovergestelden zin op te vatten. In 's hemels naam!" voegde ik er
haastig bij, ziende, dat een wolkje van ongenoegen op het blanke
voorhoofd der jonge schoone begon samen te trekken: "wees niet boos,
maar oefen lankmoedigheid uit jegens iemand, die nu twee jaren buiten de
gelegenheid is geweest een meisje in 't Hollandsch aan te spreken: en
zoo ik iets zeg, dat u mishaagt, schrijf het daaraan toe, dat mijn
blijdschap over de eerste ontmoeting met een stadgenoot mij 't hoofd op
hol brengt. Moet ik het niet als een gelukkig voorteeken opvatten, ja
zelfs er het onweder voor dank weten, dat gij die persoon zijt en niet
de een of andere...." hier schoot ik onwillekeurig uit in schaterend
gelach; want mijn ontmoeting met Simon kwam mij voor den geest.
Mejuffrouw Blaek keek mij eenigszins verbaasd aan, niet wetende wat die
ongemeene vroolijkheid beduidde.
"Ik bid u duizendmaal om vergeving," vervolgde ik: "maar juist
herinnerde ik mij, dat ik reeds hedenmorgen een stadgenoot ontmoet heb,
en wel een Joodje met negotie: dat denkbeeld in verb
|