rah. Blankaart, (1788).
Dichterlijke wandelingen door Bourgondie, (1789).
Historie van Cornelia Wildschut, (1796).
J. B. MEERKERK.
_Zwolle_, April '19.
EERSTE BRIEF.
DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.
PARYS.
_Lieve jonge juffrouw!_
Nu ja, ik heb beide uwe Brieven ontfangen, maar, wat hamer, meent gy,
dat ik tyd heb om u zo _cito_, per post, (zoo 't u blieft,) te
antwoorden; en dat wel zo dikwyls, als myne Pupil goedvindt om my met
een hoope wisjewasjes aan 't hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een
Vryer, (een _Oude_ Vryer, zo je wilt;) ik weet echter, hoe die Nufjes
van halfwassen Vrouwen bestaan. Van daag willen zy zus, morgen willen
zy zo. Wel nu, wat zal ik ik u antwoorden? Weet ik, in hoe ver gy
gelyk hebt? Niet, Saar lief, dat ik u in staat ken om my te pieren, zo
wat op myn mouw te spelden, gelyk men zegt: Neen, gy waart altoos een
oprecht kind; maar gy zyt jong, gy hebt het maar gansch niet naar uw
zin: reden genoeg, om zulke droevige dingen aan my te schryven.
Indien ik niet in dit verbruide Land, daar niemand my en ik niemand,
dan zeer gebrekkig, verstaan kan, buiten de Familie, waar mede ik myne
zaken heb aftedoen, en daar ik wel zakken vol complimenten, doch geen
geld krygen kan, nog vooreerst diende te blijven, en te Amsteldam kon
komen, of ik die Russische winkel by Tante eens zoude komen opschudden!
Wee, zo gy my gefopt hadt! maar wee ook het oud Wyf, indien zy myne
Pupil, de dochter myns waardsten Vriends, kwalyk behandelde! Maak van
myn vertrouwen geen misbruik, maar uwe Tante verdient niet de Zuster
uwer brave Moeder te zijn; op myn eer, dat verdient zij niet! Zy is
een geveinsde inhalige Feeks; en ik kan het nog niet in den kop
krygen, door wat middel zy uwe zalige Moeder heeft weten te bewegen,
om u, haar eenig, haar tedergelieft kind, by haar te betrouwen. Voor
honderd halve ryertjes[1] moest gy het beter hebben; (uwe kleding
betaal ik immers nog byzonder[2]). En krabt zy die echter niet zo
vrekkig naar zich, als of zy arm en gy haar wild vreemt waart. Zo gy
kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind; en ik zal my
tegen u niet laten innemen. Nu, zy schryft my ook nooit. Mooglyk acht
zy my die eer onwaardig. Alles heeft zyn reden, meisje; zie, ik heb
Tante, als zy het al te erg maakte, zo wel eens doen zien, dat haar
manier van doen zeer dikwyls verbaast
|