er tot eere zou brengen,--hij had hun verlatenheid niet
gevoeld, en even als Erhard Borkman, gedreven en gezweept door zijn
wereldsche verlangen, had hij de ruimte gekozen....
Zoo peinsde en schouwde de dichter, en biechtte aan zichzelf de wreede
raadsels van het onontwijkbare lot--met hun schijnoplossing voor het
verstand van de wereld, hun onvervuldzijn in het wrakende besef van het
hart.
En toch een illusie van vertrouwen, een pose van trots, een glimp van
verzekerdheid, een enkele flauwe lichtstraal, een dichter-overtuiging
van grootheid!...
Of, in zijn meditatie over het gehalte van zijn kunst, rustte het oog
van den dichter op de drievoudige gestaltenis van zijn leven (_Wanneer
wij dooden ontwaken_). Het rees voor hem statuarisch in een enkelen
groep. De kunstenaar tusschen twee vrouwenbeelden: de eene vrouw, de
illusie van het ideaal, Irene, de vredebelovende bezielster der jeugd,
troosteres van den ouderdom; de andere, illusie der werkelijkheid, Maja,
de schijn, schijngezellin van zijn leven; de groep wordt afgesloten door
een achtergrond van gebergte, en een satyr, genius van den roes van het
natuurlijke levensgenot, ziet van die wilde hoogte op haar neer.
Kunnen wij den dichter beluisteren en zijn fluisterende gedachten voor
ons gehoor opvangen, wanneer hij tegenover Irene, het in zijn jeugd
verlaten ideaal, en Maja, de wereldsche levensgenoote, gemeenschap houdt
met zijn ziel?
Was er hem niet eenmaal een erfenis meegegeven uit den grooten zonnigen
dag van het levensgloren aan het begin der eeuw? maar zij was
weggezonken gedurende den nacht van den tijd in de mijnschacht van zijn
geest....
Het ideaal!
Onder al de scherpte en bitterheid van zijn talent, onder den twijfel en
de vertwijfeling van zijn ziel, had de dichter toch den geheimen schat
van zijn ideaal bewaard. Een uniek verlangen doortrilde zijn
verborgenste hartekamer naar den reinen adel van de vrouwelijke
lentegestalte, het beeld der hernieuwing en herschepping van het jaar,
van het leven. En het was iets grooters dan het verlangen van zijn
persoonlijkheid; het was de behoefte en het heimwee van het stugge ras
waartoe hij behoorde, de zucht naar een wederopluiking van den teederen
luister van het leven, van de liefdevolle harmonie,--dat smachten en
haken en hijgen, dat eenmaal Wergeland's onbeholpen verzen doorgloeid
had, en dat de poezie van het Noorden met heimweevleugelen heeft doen
opstijgen.
Maar trotsch en schuw, had de dicht
|