at ze voor een modemagazijn stond en veel lust had in 't zicht van
hoeden en linten, werd ze een jongen man gewaar, die haar sinds durenden
tijd achtervolgde en maar overal stil bleef, waar zij iets te bekijken
had. Ze vond hem onbeleefd en zou hem straks eens duchtig in de oogen
staren, als dat loopje standvastig zijn mocht. In de spiegelvlakte der
ruiten kon zij hem zien--een sterken vent, hoog en goedgeschouderd,
fatsoenlijk aangekleed. Ze vond hem deftig en struisch, bijaldien hij
haar dan toch danig krenkend en ongemanierd scheen. Hij wilde niet in
haar aangezicht blikken, hij deed alsof hij haar niet merkte, voortdurig
echter achterblijvend, gedwee en koppig tevens.
--Hij heeft tijd te vele, meende Goedele.
Ze tort dan haastig door, kronkelend door 't volk, straat in straat uit,
zonder ommezien. Ze spoedde zich tot zij er moede van werd, en bleef
rusten bij een tramhuisje. Tien stappen achterwaarts stond hij.
Verontweerdigd stapte ze naar hem toe, hem bijna takend in 't
voorbijloopen, en hij kon ditmaal haar toornige oogen niet ontvluchten.
Hij bloosde rijzekens en sprong verlegen op een aankomende tram.
Ze had er nu medelijden mee, met dien grooten lummel en lachte met zijne
plotselinge benauwdheid. 't Was haar een onnoozel vermaakje geweest; ze
dacht er aan, lijk aan een piepken-duik-spel van kleine kinderen. Ze
herinnerde zich flauw zijn scherp gelaat, omschaduwd met donkere knevels
en een vierkanten baard. Ze drilde voort, probeerde onderwege zijn
beeltenisse precies af te teekenen en peinsde er later niet meer op.
't Was een dwaze leutigheid.
In de lage stad ontmoette ze, langs de nauwe stegen, meer volk en was er
meer verschillend lawaai. Winkeliers prezen hun waar op hunnen dorpel.
Wijven stonden in donkere poorten te kakelen en te kijven. Allerlei
menschen kwamen saam, bij dichte troppels, hun neuze opheffend, en
turend naar blinde muren, met electorale plakkaten bontgevlekt. Kinderen
draafden gichelend en schreeuwend rond en stormden tegelijk een
ruchtigen brouwerswagen achterna. Uit open kroegen steeg 't rumoer van
hevige redeneeringen. De toekomstige verkiezingen hadden alreeds deze
wijk in rep en roere gesteld.
Goedele kocht in een poppenkraam een poesjenel voor Wiezeken, geheel en
al in een rood en groen pak, met gulden draad geborduurd. Ze dacht:
--Ons pover Wiezeken!...
Ze tort de vaartbrug over en geraakte, zijwaarts ommedraaiend, in een
stille straat, die verder uitliep op de graanma
|