mij verteld, dat, hoewel hijzelf tijdens zijn gevangenschap aan de
Atrek heel goed werd behandeld, hij getuige moest zijn van allerlei
tooneelen, die hem de Turkomannen deden verfoeien.
Zeer tegen mijn zin was Moesa khan voor den nacht naar Astrabad
gegaan. Ik maakte van den dag, dien ik wachtende moest doorbrengen,
gebruik, om de ruinen van de stad Kizil-Alan te gaan zien. Er zijn
ook verschillende hoogten, die verspreid in het dal der Gurgan
liggen, waar door reizigers veel onderzoekingen zijn gedaan. Enkelen
hebben er reeksen van seinposten in willen zien. Het is eenvoudiger,
te veronderstellen, dat het ruinen van dorpen of steden zijn. Wij
kunnen er niet meer van zeggen, voor men systematische opgravingen
zal hebben gedaan. Dan zal een rijke oogst de exploratie van het oude
Hyrcanie beloonen.
Zoodra hij was aangekomen, liet Moesa khan mij door Joessoef weten,
dat hij het niet op zich durfde nemen, mij door het turkmeensche land
te laten gaan. Ik kon er zeker van zijn, te worden gedood of bestolen,
en hij zou er door de perzische regeering voor aansprakelijk worden
gesteld. Het kostte mij zeer veel moeite, hem op zijn besluit te
doen terugkomen. Eindelijk, na verloop van drie dagen, gaf hij toe op
de bedreiging, dat zijn naam van gezaghebbend hoofdman er in Europa
onder zou lijden, en zoo beloofde hij, mij een geleide te bezorgen
tot de Atrek. Drie bloedverwanten van hem zouden mijn verdere reis
organiseeren.
Dus scheidde ik van mijn gastheer op de plek, waar wij de Gurgan
over moesten trekken, en wij trokken noordwaarts door de besneeuwde
steppe. Eerst was die geheel vlak, maar bij het naderen van de Atrek
gingen wij over een keten van lage bergen, bekend onder den naam
Kara-tapa of Zwarte heuvels. 's Avonds bereikten wij in een sneeuwstorm
een kamp van den stam der Atabai, waar wij den nacht doorbrachten. Die
stam telt ongeveer twee duizend gezinnen in Perzie en duizend in
Rusland. Wij zetten toen den tocht langs de Atrek voort onder het
geleide van een turkmeenschen mollah, Hak Nafas, die niet erg zeker
van zijn zaak was. Ik vernam van Joessoef, dat het een roover was,
die niet viel te vertrouwen.
Voor hij van ons wegging, had hij op fluisterenden toon een gesprek
gevoerd met enkele mannen van ons gevolg, 's Avonds van dien dag,
toen wij de rivier waren overgegaan, kampeerden wij bij een groep van
vijf tenten. Wij kregen niet als gewoonlijk een uitnoodiging om binnen
te komen in de alasjoeks, en het vie
|