ng gehouden door de openbare
meening, noch de telegraaf heeft te vreezen, onderdrukte de menschen,
en veel inwoners verhuisden naar Karatsji, Maskate of Zanzibar.
Wij vertrokken, na onze kameelen te hebben weggezonden en eenige
gidsen uit Lasjar te hebben gehuurd, de sterkste en beste geleiders
voor reizen in het bergland. Wij moesten nu door het nog onbekende
district, dat ons van Fanoch scheidde. Wij volgden de steenachtige
bedding van de Gung stroomop en kwamen daarna in het gebied van de
Sirha, op welker beide oevers veel dorpen liggen. Wij hielden stil
te Maloeran aan een zijtak van de Rapsj. De bewoners, die blijkbaar
nooit van Europeanen hadden hooren spreken, keken ons achterdochtig
aan. Toen zij binnen het bereik van onze stem waren, beproefden wij
het middel, dat ons gewoonlijk gelukte en dat bestond in het geven
van een roepij aan een man, om hem te toonen, dat wij wenschten te
betalen voor wat wij zouden noodig hebben.
Dezen keer gelukte het niet. Een levendig gesprek begon; ik trachtte
van mijn kant duidelijk te maken, dat wij zouden betalen en dat wij hun
vrienden waren; maar het hoofd der bende, een schelm met een bijzonder
ongunstig uiterlijk, bleef bij zijn weigering. Ten slotte vloog een
der onzen op hem af en duwde hem in de rivier, waaruit de schurk
weer opdook met den mond vol slijk. Maar dadelijk daarna arriveerden
de gevraagde levensmiddelen. Men kan de tegenwerping maken, dat wij
geen recht hadden, tot geweld onze toevlucht te nemen; maar ik zou
mijn bedillers wel eens in een dergelijk geval geplaatst willen zien
en zou dan eens kijken, hoe zij te werk gingen. Bij slot van rekening
werden de menschen uit Maloeran onze beste vrienden en wij brachten een
geheelen dag onder hen door. Wij merkten de eigenaardige bijzonderheid
op, dat zij konden fluiten, een talent, dat in het Oosten zeldzaam is,
waar fluiten gemeenlijk voor een "taal des duivels" doorgaat.
Een moeilijke tocht was het naar de rivier Fanoch of Rapsj. In de
plaats van dien naam werden wij zeer vriendschappelijk ontvangen;
de zoons van Sjakar Khan waren er gouverneurs, en zij toonden zich
bijzonder geinteresseerd bij het zien van onze geweren.
Begeerig, om het onbekende land in het Westen althans eenigszins te
leeren kennen, beklommen wij den Koeh-i-Fanoch, een lastige bestijging,
die vier uren duurde. De laatste 150 M. worden gevormd door een rots
van witten kalksteen, die bijna loodrecht is. Van den top konden
wij met gemak de
|