h verheffend boven lage slijkheuvels met hier en daar een zoutige
plas en, als eenig versiersel, wat tamarinden met neutrale tinten
en gele stengels van vergeten gras van 't vorig jaar, zoo zag het
landschap er uit, dat wij maar al te dikwijls onder de oogen hadden".
De noordelijke hellingen van het kalkgebergte dalen af naar de
rivieren Bampoer en Mesjkil, die geen van beide de zee bereiken. In
het Noordwesten loopt de Loetwoestijn tot de rivier Bampoer, terwijl
in het Oosten van de Fahradsjvlakte de perzische bergketenen, die
van het Noordwesten naar 't Zuidwesten liepen, eene oost-westelijke
richting nemen, die zoo karakteristiek is in Zuid-Beloetsjistan en
die voor een deel den achterlijken toestand van die streek verklaart
door van de kust den toegang erheen zeer moeilijk maken. Meer naar
het Noorden eindelijk ligt het district Sarhad, waar twee naar het
Noordwesten gerichte evenwijdige ketenen deze hooge streek afscheiden
van de Loetwoestijn in 't Westen en van de eveneens lage Kharanwoestijn
in het Oosten.
Het centrale gedeelte van Beloetsjistan is zeer bergachtig; maar er
zijn geen maatregelen genomen, om van den aanwezigen watervoorraad
partij te trekken, en het land bestaat uit niet veel anders dan magere
weiden. De rivier, de Bampoer, zou tegen een geringe uitgaaf voor
irrigatiewerken met gemak een aanzienlijk aantal inwoners kunnen
voeden.
Sarhad, dat enkele jaren geleden nog een echt rooversnest was en nu
nog niet veel beters is geworden, heeft veel latente hulpmiddelen op
zijn hooge vlakten, die tot Koeh-i-Taftan loopen. Toch is het district
bijna niet bevolkt, ofschoon het graven van _kanats_ reeds eenige
resultaten heeft gehad en men in het land veel overblijfselen vindt
van vroegere cultures. De opening van de spoorlijn van Quettah naar
Seistan zal wel haar werking uitoefenen, langzaam maar zeker. De
Engelsche regeering kan niet meer zooals vroeger onverschillig
blijven voor de razzia's. Buitendien begint Perzie zelf er ook de
orde te herstellen, en de razzia's zijn al niet meer, wat ze vroeger
waren, toen de Beloetsjen allen doodden, die zij gevangen namen of
bij uitzondering hen hielden als slaven en hen verminkten, om hen de
lust te benemen, naar hun vroegere woonplaats terug te keeren.
Wij weten niets zekers omtrent den oorsprong der Beloetsjen, want zij
hebben geen oude boeken, zijn zeer onwetend en zijn daar trotsch op,
zooals de baronnen uit de Middeleeuwen het waren. Sir Henry Pottinger
|