|
dus mijn troost met nu en dan eens naar
buiten te zien, of de regen ook ophield, iets waarop althans voor 't
oogenblik, geen uitzicht scheen,--en met de binnenzijde van het
zomerhuis te beschouwen. Ik kon niet nalaten, hierbij den goeden smaak
des bouwmeesters te prijzen, die, zoo hij aan de buitenzijde misschien
wat al te kwistig met versierselen en krullen was te werk gegaan, van
binnen een edele eenvoudigheid tot leidsvrouw scheen gekozen te hebben.
De wanden en het gewelf waren wit gepleisterd: maar de kroonlijst,
zoowel als de pilasters, waar zij op rustte, bootsten zoo natuurlijk het
roode marmer na, dat men die moest voelen om zich te overtuigen dat zij
slechts uit hout vervaardigd waren. De vier vakken, die zich tusschen de
deuren en de vensters bevonden, schenen elk tot een bijzonder gebruik
bestemd, hetwelk werd aangeduid door vierregelige opschriften, in gouden
letteren daarop gesteld. Het eene vak was opengeschoven en bevatte een
verzameling van nette boeken, naar den laatsten smaak ingebonden. Met
behulp van een weinigje verbeeldingskracht giste ik nu, dat het vak
daartegenover met glazen en kopjes zou gevuld zijn; dat het derde een
fontein verborg, en men in het vierde
_een verholen trap, die uitquam in een kelder_,
zoude vinden. Wat den vloer betreft, deze was geheel samengesteld uit
marmersteenen van onderscheidene kleur, zoodanig ingericht, dat zij een
groote ster binnen drie breede randen voorstelden;--echter waren alleen
de uiterste punten dier ster zichtbaar, daar het midden door een groote
Moskovische mat bedekt was, waar de tafel op stond, en waar ik mijn
voeten over uitstrekte, ten einde zoo weinig mogelijk de blijken mijner
aanwezigheid op de gladde steenen achter te laten.
Ik had dit alles nu eenige reizen en tot verzadiging toe bezichtigd en
inmiddels, wanneer ik een zijdelingschen blik op mijn schoone gastvrouw
sloeg, bemerkt, dat zij nu en dan van haar boek opzag, om naar het weer
te kijken; welke beweging ik niet kon nalaten, toe te schrijven aan haar
verlangen naar mijn vertrek. Mijn toestand werd mij nu zoo
onverdraaglijk, dat ik oprees. Den blik naar buiten slaande, zeide ik op
een toon, die in weerspraak was met mijn woorden:
"Ik geloof, dat de bui nu wat begint te bedaren: en dat ik best zal doen
met u onder dankbetuiging te verlaten."
"Ik zou nu maar wachten tot het opgehouden had met regenen," zeide zij,
haar heldere blauwe oogen eerst eventjes op mij en toen zeer lang o
|