ensch, de beste der jongere
schaatsenrijders, uit een restauratie. Hij had de schaatsen onder de
voeten en een sigaar in den mond, liep met veel beweging en allerlei
sprongen de trappen af en gleed op het ijs in eens door vooruit,
zonder de houding van lichaam en armen merkbaar te veranderen.
"Aha, dat is een nieuw kunststuk," zeide Lewin en ging tegelijkertijd
naar boven om het na te doen.
"Bezeer je maar niet," riep Tscherbatzky hem toe, "dat gaat zoo maar
niet zonder oefening!"
Lewin ging tot aan den drempel der restauratie, stiet met kracht af en
vloog langs de trappen naar beneden. Bij de onderste trede struikelde
hij even, maar nauwelijks den grond met de hand aanrakend, stond hij
weer recht op en vloog verder.
"Die goede, beste vriend!" dacht Kitty, die juist met mademoiselle
Linon uit het huisje te voorschijn kwam, en zag hem met een teeder,
vriendelijk lachje, als een geliefden broeder na.
"Is het mogelijk, dat ik schuld heb? Heb ik waarlijk verkeerd
gedaan? Men noemt dat coquetteeren. Maar ik weet, dat ik hem niet
bemin, en toch ben ik zoo gaarne met hem samen. Hij is zoo goed! Waarom
heeft hij dat ook gezegd?" dacht zij.
Toen Lewin zag, dat Kitty met haar moeder het ijs verliet, stond hij
stil en overlegde, wat te doen. Hij bond de schaatsen los en haalde
bij den uitgang van het park moeder en dochter in.
"Ik verheug mij zeer u te zien!" sprak de vorstin. "Donderdags wachten
wij altijd bezoeken af."
"Heden dus?"
"Het zal ons veel genoegen doen u te zien!"
De vorstin ging door, Lewin merkte iets stroefs en koels in haar toon
op. Dat deed hem pijn.
Kitty voelde dit misschien ook en kon niet nalaten de stroefheid
harer moeder te verzachten. Zij wendde het hoofd om en zeide met een
vriendelijk lachje: "Tot weerziens!"
Op dat oogenblik kwam Stipan Arkadiewitsch, den hoed eenigszins scheef
op het hoofd, met vroolijk lachend gelaat, dat niet de minste onrust
verried, den tuin binnen. Zoodra hij zijn schoonmoeder naderde,
teekende zijn gelaat meer schuldgevoel. Hij beantwoordde de vragen
naar Dolly's welstand met bedrukt gelaat, maar nadat hij eventjes
zacht en neerslachtig met de vorstin gesproken had, richtte hij het
hoofd weer vroolijk op en nam Lewin onder den arm. "Kom, zullen wij
maar terstond wegrijden? Ik heb telkens aan je gedacht en verheug mij,
dat ge gekomen zijt." Daarbij zag hij hem veelbeteekenend in de oogen,
"Ja wij willen heengaan," sprak de gelukkige Lewin, die met zijn
|