olten in mijn vleesch, en uyt haer oud gebeent
Het onverrotste mergh gesogen en geleent.
Nu pronck ick met den buyt, nu tert ick uw gedulden[31]:
Verkoop ick niet als lood, 'ck heb 't weten te vergulden;
Nu moet ghy Hofwijck sien, het zij u lief of leed:
't Kind is wanschapen, maer 't is rijckelick[32] gekleedt[33].
Noten:
[1] Versta: de bijgevoegde lofdichten, naar den smaak der eeuw.
[2] walgt.
[3] verkeerbord.
[4] Min gelukkige klankspeling.
[5] vrijwaar.
[6] Voor vind.
[7] gewoonte.
[8] Welluidendheidshalve voor deele.
[9] zich.
[10] ruwe.
[11] verhaalt.
[12] Thans zou men van tien centen spreken.
[13] fraayer.
[14] Stelt op de kaak, ten toon.
[15] Versta: gij die.
[16] weerspreekt.
[17] Vaarwel dan.
[18] Maar voort.
[19] doel.
[20] vervoert.
[21] zoo.
[22] af-wijk.
[23] Versta: het geheele buiten.
[24] slijk.
[25] Omkruld.
[26] ebbenhouten.
[27] schilderstuk.
[28] rand.
[29] Aangelapt (van 't Hoogd. flicken).
[30] De zoogenoemde kerkvaders.
[31] geduld hebben.
[32] Rijk, weelderig.
[33] Dat oud-roomsche en atheensche, en dat kerkvaderlijk borduursel
en verguldsel is in deze volksuitgaaf, als minder doeltreffend,
echter weggelaten. De desbeluste lezer kan 't in de oudere
naslaan.
AEN DEN DRUCKER.
k Hebb' Hofwijck uytgedruckt: is 't t' uwent niet te druck,
Verdruckt my in uw pers, en helpt ons in den Druck;
My in den druck van eer of oneer, van berispen
Of prijsen, naer het volck of spreken wil of lispen[1]:
U in den meerder druck, van Kostelick papier,
Als Ketter-vleesch, te sien verdoemen tot het Vier.
Van dusend tegen een de nadruck[2] zal ons' beurt zijn;
Ick heb 't u ingedruckt; denckt, als het sal gebeurt zijn:
Die Dichter heeft sijn plicht uytdruckelick vervult:
Mijn onderdrucken[3] is de dochter van mijn schuld.
Noten:
[1] Voor prevelen.
[2] Voor narouw.
[3] In den druk raken.
AEN MIJN HEER
MIJN HEER VAN ZUYLICHEM
over het lesen van sijn Eds.
HOFWIJCK.
't Is een dagh of vier geleden,
Dat ick hallif moe getreden
Door de paedtjes van mijn hof
Wat gingh sitten onder 't lof[1],
Daer de hitte niet kan nypen
Onder 't lommeren van ypen,
Op een banckje van een deel[2],
In een koel en groen prieel;
Daer de dichte blaedjes weeren
Dat de Son my niet kan deeren,
Schoon hy op de middagh blaeckt,
Als hy 't Hemel-kreeftje naeckt.
Om mijn eensaemheit t' ontvluchten,
Die my somtijds doet versuchten,
Als ick aersel op
|