|
rom[10] des Heeren die my boude;
Oock isser geen geweest die dese moeyte roude,
Dat hy den hoender-trap[11] langhs Rodenburgh beklam,
Tot hy door mijn gedarmt op mijne schouders quam.
Hier siet ghy over 't vlack der voor en achter-weyen,
Hoogh boven top en tack van elsen, eyck, en meyen,
En onverhindert komt den halven wereld-kloot
In uw verheven oogh; hoe spits, hoe steyl, hoe groot
Gesticht of bosch of boom, ghy siet het al gedoocken,
En onder uw gesicht ootmoedigh en gebroocken.
Sie, Kijcker! dat ghy siet, en neemt wat tijds daertoe;
Verschoont mijn schouders niet; die werden nimmer moe;
Verschoont alleen mijn hals, daer magh[12] ick weynigh veelen;
Met halsen valt het wat gevaerelick te speelen.
Ghy siet hoe langh, hoe smal, dat hy nae boven gaet,
En wat een top-swaer hooft dat aen het eynde staet;
Een hooft, dat nimmermeer is sonder schudde-bollen,
En echter even net, hoe het de winden sollen,
En 't sij of dagh of nacht, al even fraey gehult;
Maer, soo het herssens had by 't kostelick vergult,
Wat spijtigh Reyntje kon op mijne schoonheit smaelen?
Waer sou het Vosje stof tot leppigh schempen haelen?
Wat dunckt u, Kijcker-vrind! hoe staet u 't maecksel aen?
Een hals soo dun, soo langh, als tienmael van een Kraen,
Een hooft soo hoogh van 't lijf! Maer doch 't en is om niet niet,
Dat ghy mijn hals soo langh als eenigh Indisch riet ziet,
En dat mijn hooft soo ver van mijne schouders staet;
De reden vindghy licht, soo ghy uw oogen slaet
Op mijn vergulden kop, daer wonden en quetsuyren,
Die ick gekregen heb van Rygens en van Buyren,
U leeren, dat mijn hooft streckt tot een Pylen-doel;
Men rake soo men kan, het heeft doch geen gevoel,
En ick noch arm noch hand om zeer of leed te wreken.
Meer wil ick van my selfs voor dese mael niet spreken.
Gae, Kijcker! gae nu heen, en span uw krachten in,
En geeft het kind een naem na mijnes Stichters sin.
Indien 't u wel geluckt, soo sult ghy deughd[13] gevoelen;
Men sal op mijnen Doop de beste glasen spoelen,
En doen een frisschen dronck van eedle[14] Deele-wijn,
Bn ghy sult de Compeer[15] van Hofwijcks Land-heer zijn.
Noten:
[1] Persoonsverbeelding.
[2] Wierp; zie boven vil en derg.
[3] Versta de Aegiptische pyramiden.
[4] berept, bepraat.
[5] Stephanns, in zijn beschrijving.
[6] Medepeter, gevader.
[7] dat der Pygmeen.
[8] "Een Bergh van het roode sandt gemaeckt, dat de boomen dede
uytgaen ende namaels verlaeten wierdt, ende op een hoop gekart,
|