ante ruimte, liggen midden in de asch eenige andere blokken
half te smeulen; men zorgt er voor, dat dit vuur niet uitgaat, want
dan kost het moeite het weer te ontsteken. Men maakt namelijk vuur,
door twee stukken bamboe tegen elkander te wrijven. In een hoek
staan eenige ruwe potten en enkele manden, waarvan een de noodige
ingredienten bevat om sirih te maken; tot onze verwondering zien
wij ook een muskietenscherm, dat zeker van een of anderen Chinees is
gekocht. De muskieten zijn een onuitstaanbare plaag in de wouden van
Malakka; en ik kan mij zeer goed den eerbied verklaren, waarmede de
arme Manthras deze vuile versleten gordijnen, die op honderd plaatsen
met allerlei stukken gelapt zijn, beschouwen.
Men begrijpt lichtelijk wat onder zulke omstandigheden en bij zulke
lieden de landbouw te beteekenen heeft. Landbouwwerktuigen bezitten
zij niet; om het armzalige veldje rondom hunne hut te verkrijgen,
hebben de Manthras eenige boomen omgehakt en, nog eer zij geheel droog
waren, in brand gestoken; de bladeren, de twijgen en de lianen werden
dus alleen door het vuur verteerd; toen heeft men, met behulp van
scherp gepunte stokken, gaten gemaakt in den met de half vermolmde
boomen bedekten grond; vervolgens wat rijst en wat manioc geplant;
en daarna met kalme onderwerping afgewacht wat de uitkomst zou zijn
van al die inspanning.
De Manthras leggen zich ook op de jacht toe en geven daarbij
bewijzen van groote behendigheid, maar hunne wapenen zijn zeer
gebrekkig. Zij hebben geen andere wapenen dan de _parang_, eene soort
van korten sabel, die tevens als mes en als bijl dienst doet en onder
verschillende namen in geheel den Indischen archipel gevonden wordt; en
de _sampitan_ of blaaspijp, waarmede zij vergiftige pijlen werpen. De
apen en de vogels blijven echter meestal buiten hun bereik. De
pijlen en de blaaspijpen maken zij zelven, maar de parangs ruilen
zij tegen andere voorwerpen in. Het ontbreekt den Manthras niet aan
verstand; maar grenzenlooze traagheid en zorgeloosheid maken iederen
vooruitgang onmogelijk. Pater Pouget, die hen sedert lang kent en met
ongeloofelijke moeite eenigen hunner op den zendingspost van Ayer
Salak, nabij Malakka, weet te houden, gaf mij van deze ongelukkige
wilden eene volkomen juiste beschrijving. Hunne taal is, volgens hem,
niet anders dan een maleisch dialekt, met eenige siameesche woorden
vermengd. De volgende dagen bezochten wij nog enkele andere stammen,
niet wezenlijk van de Manthr
|