even inrichten naar eigen inzicht en eigen wensch.
Arme man! Hij kende zich zelf zoo goed en toch zoo weinig--gelijk de
meesten van ons. Hij vergat zijn gespletenheid; ja, het was zoo: in hem
was de neiging tot alleen zijn, tot een vredig-teruggetrokken bestaan,
--maar ook de neiging zich te geven, tot de menschen te gaan met een
open hart en open handen, de behoefte aan vertrouwelijken omgang en
aan bemind worden--die vooral. De hang tot de menschen was zijn eerste,
oorspronkelijke aanleg, zijn diepste wezen dat altijd bleef, dat wel
overwoekerd, maar, nooit uitgeroeid werd door zijn tweede ikheid, het
wrochtsel van maatschappelijke invloeden en pijnlijke ervaringen, het
ziekelijke wantrouwen, het niet minder ziekelijk zich nog slechts
verdiepen in zich zelven.
Het verdriet om de breuk met de oude vrienden bleef in hem schrijnen.
Aan een goeden kennis in Geneve, die zijn vrouw verloren had, schreef
hij bij wijze van troost in die dagen: "men heeft niet alles verloren
zoolang men nog weent, het treuren om het oude geluk is nog een
overblijfsel daarvan. Gelukkig hij, die wat hem lief is geweest nog in
zijn hart draagt. O, geloof mij; ge kent niet de wreedste wijze het te
verliezen: namelijk het te moeten beweenen terwijl het nog leeft." Aan
dienzelfden kennis antwoordde hij, een aanbod van finantieele hulp
afwijzend: "ik heb slechts honger naar een vriend." Ja, hij had weer
honger naar affektie, naar zachtheid, hij had behoefte zijn hart
verbonden te voelen aan andere harten; het sap der menschelijke mildheid
steeg weer in hem, hij moest weer ranken maken.
En er waren in zijn buurt velen die stonden te wachten met uitgestrekte
handen om de zijnen te grijpen, hem vriendelijkheden te bewijzen en hem
van dienst te zijn; aristokraten uit de hoogste kringen, vrouwen der
groote wereld, menschen van een soort waarmee hij nog weinig in
aanraking was geweest. Wat dreef hen? Enkel nieuwsgierigheid, verveling?
De mode van den tijd, die eischte dat "men" een of ander letterkundig
of wetenschappelijk licht aan zijn huis wist te verbinden, zooals de
Romeinen der decadence er geleerde slaven op nahielden? Of werkte op hen
zijn magische aantrekkingskracht, de warme rijkheid van zijn wezen, zijn
betooverende charme? Of wel, kwam het een bij het andere?
Onder de aristokratische kennissen, die Rousseau te Mont Louis maakte,
zijn er eenige van beteekenis voor zijn verder leven geworden. Ten
eerste Mme de Verdelin--alweer een jonge vr
|