geschenken niet hebben, want
hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou.
Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli
hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij
geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan.
Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli
zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen,
waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en
mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij
zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden
er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar
van belang geweest het te weten.
Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te
noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op
goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en
Goenther sleepte men in een slangengroeve.
Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren
sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn
maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor
den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist
kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het
hart, en ik kon mijn held niet helpen.
't Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo
veel als mijzelve.
Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een
ieder leeft naar eigen verlangen."
Dit is het einde van "Ortroens klacht."
De Zang bij den molen
Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde
alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die
den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze
meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar
naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van
beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij
het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong:
"Wij malen en draaien den molen van geluk
voor den koning kostbare gaven.
Moge hij rijk zijn en rusten in roem,
altijd gelukkig, dan malen wij goed.
Dat niemand een ander nadeel berokkene,
en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen,
denke toch niemand aan misdaad of moord."
Toen hielden de
|