werd weldra verijdeld. Een onstuimige wervelwind, die op
eenmaal uit de diepte van het bosch scheen los te breken, verving de
doodsche stilte, die tot nog toe in de natuur had geheerscht, zweepte de
dorre bladeren over den landweg heen, waar zij in onophoudelijke
wielingen ronddraaiden, bracht fluitend en gonzend elke twijg van het
kreupelbosch in beweging, deed de kruinen van het geboomte zich naar
alle richtingen wenden en overal stuivende zandwolken opstijgen. Te
gelijker tijd scheen een schitterende bliksemstraal, die onmiddellijk
door het ratelen des donders gevolgd werd, het sein te geven dat de
strijd der elementen, en wel vlak boven mijn hoofd, een aanvang had
genomen. Naauwlijks was ik tien schreden verder gegaan, of de wolken
ontlastten zich in dikke regendroppelen, met zware hagelsteenen
doormengd. De duisternis bedekte het aardrijk, bij wijlen vervangen door
de schrikverwekkende verlichting van het weerlicht: groote plassen,
waarin de nederstortende regen blinkende waterbellen vormde, en witte
hoopen hagelsteenen vulden in een oogenblik de rijsporen en andere
oneffenheden van den weg, en maakten mij het voortgaan hoe langer hoe
moeilijker. Ik had, zoodra de bui begon, mijn haastigen stap in een
vluggen draf veranderd, om de eerste schuilplaats de beste te bereiken,
en zooveel ik kon zorg gedragen de droge plekken uit te kippen, om er
mijn voet op te zetten; maar weldra was mij dit niet langer mogelijk;
want de gansche weg werd week als pap: en toen eenmaal mijn schoenen
doornat waren, draafde en klotste ik door dik en dun, door plassen en
modder heen; alle andere gedachten latende varen, buiten die van vooruit
te komen, en op mij zelven vloekende, dat ik van geene der gelegenheden,
welke zich vroeger hadden aangeboden, had gelieven gebruik te maken, om
de bui voor haar aanvang te vermijden; want juist nu zag ik niets, dat
naar huis of schuur geleek, ja zelfs geen ezelsstal, (waar ik van
oordeel was, dat mijn dwaasheid mij wel een plaats in had doen
verdienen): ja, ik begon te gelooven, dat de orkaan, die om mij heen
loeide, alle mogelijke gebouwen van de aarde had weggerukt, toen ik, bij
het omslaan van een hoek, dien de landweg maakte, eindelijk een verblijf
gewaarwerd, waar binnen ik, althans eenige, zoo geen volkomene,
schuilplaats hoopte te vinden.
De landweg namelijk slingerde, ter plaatse waar ik mij nu bevond, door
een aanzienlijk landgoed heen, waarvan mij echter de regen niet toeliet
op dat oogenb
|