e het.
'Johannes! gij zult toch een mensch blijven, vrees ik. Zelfs uw
vriendschap is als die van menschen, de eerste, die tot u sprak na mij,
heeft al uw vertrouwen weggenomen. Ach, mijn moeder had wel gelijk!'
'Neen Windekind! maar gij zijt zooveel wijzer dan Wistik, gij zijt ook
zoo wijs als dat boekje. Waarom zegt gij mij alles niet? Zie, nu! waarom
blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen?
Zie, zij kunnen niet meer, de mooiste takken breken, en bij honderden
laten de blaadjes los ook al zijn ze nog groen en frisch. Ze zijn zoo
moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens weer
opnieuw geschud en geslagen door dien ruwen nijdigen wind. Waarom is
dat? Wat wil de wind?'
'Arme Johannes! dat is menschentaal!'
'Laat het stil worden, Windekind! Ik wil stilte en zonneschijn!'
'Gij vraagt en wilt als een mensch, daarvoor is antwoord noch
vervulling. Als gij niet beter leert vragen en wenschen, zal de
herfstdag nimmer voor u aanbreken, en gij wordt als de duizenden
menschen, die Wistik gesproken hebben.'
'Zijn er zooveel?'
'Ja, duizenden! Wistik hield zich heel geheimzinnig maar toch is hij een
prater, die zijn geheim niet verzwijgen kan. Hij hoopt het boekje bij de
menschen te vinden, en deelt zijn wijsheid aan ieder mee, die hem
misschien kan helpen. En al veel ongelukkigen heeft hij er mede gemaakt.
Zij gelooven hem en gaan het boekje zoeken, met evenveel ijver als
sommigen de kunst om goud te maken. Zij offeren alles op, vergeten al
hun bedrijf en geluk en sluiten zich op tusschen dikke boeken, vreemde
stoffen en werktuigen. Zij wagen hun leven en gezondheid, ze vergeten
den blauwen hemel en de goede, milde natuur en ook hun medemenschen.
Soms vinden zij mooie en nuttige dingen als goudklompen, die zij uit hun
holen op de lichte, zonnige aardoppervlakte gooien, doch zelf bekommeren
zij zich daar niet om, laten anderen er van genieten en graven en
wroeten ingespannen en rusteloos in het duister voort. Geen goud zoeken
zij, maar het boekje. Sommigen versuffen ook onder den arbeid, vergeten
hun doel en hun wensch en dwalen af tot jammerlijk gebeuzel. Dan heeft
de kabouter hen kindsch gemaakt. Men ziet ze torentjes van zand bouwen
en tellen hoeveel korrels er noodig zijn voordat ze omvallen; ze maken
watervalletjes en berekenen precies elk bochtje en golfje, dat het water
maken zal; ze graven kuiltjes en besteden al hun geduld en vernuft, om
die mooi glad en zonder
|