e Pluizer, 'hij is weer aan 't uitzoeken.'
Johannes zag waarheen de vinger wees. En hij zag hoe de oude dame onder
het gesprek even de oogen sloot en de hand aan het hoofd bracht, en hoe
het schoone, jonge meisje haar drentelen even staakte en met een lichte
rilling voor zich, staarde.
'Wanneer?' vroeg Pluizer aan den Dood.
'Dat is mijn zaak,' zeide deze.
'Ik wilde Johannes ditzelfde gezelschap nog eens laten zien,' zeide
Pluizer en knipoogde grijnzend. 'Kan dat?'
'Van avond?' vroeg de Dood.
'Waarom niet?' zeide Pluizer. 'Daar is uur noch tijd. Wat nu is, is
altijd geweest, en wat worden zal, is er reeds.'
'Ik kan niet mede,' zeide de Dood, 'ik heb te veel werk. Doch noem den
naam van dat wat wij beiden kennen, en gij zult ook zonder mij den weg
vinden.'
Zij gingen toen een eindweegs door de eenzame straten, waar de
gasvlammen flikkerden in den nachtwind en het donkere koude water tegen
de grachtwallen kabbelde. De weeke muziek klonk flauwer en flauwer en
verdoofde eindelijk in de groote rust, die over de stad lag.
Daar klonk op eens van omhoog, met vollen galmenden metaalklank, een
luid en feestelijk lied.
Plotseling viel het neer van den hoogen toren, op de slapende stad, in
de droeve duistere ziel van den kleinen Johannes. Verwonderd zag hij op.
De klokkenzang hield aan, met helderen, kalmen klank, die zich jubelend
verhief en forsch de doodsche stilte scheurde. Vreemd schenen hem die
blijde tonen, die feestzang te midden van stillen slaap en donkeren rouw.
'Dat is de klok,' zei Pluizer, 'die is altijd even vroolijk, jaar in,
jaar uit. Elk uur zingt zij ditzelfde lied met gelijke kracht en
opgewektheid. En des nachts klinkt het blijder dan des daags, alsof de
klok juichte dat zij niet behoeft te slapen, dat zij altijd door even
gelukkig kan zingen, waar duizenden onder haar weenen en lijden. Doch
het vroolijkst klinkt het wanneer er iemand gestorven is.'
Nogmaals verhief zich de jubelende galm.
'Eens, Johannes,' ging Pluizer voort, 'zal achter zulk een venster in
een stille kamer een flauw lichtje branden. Een droevig lichtje, dat
peinzend trilt en de schaduwen op den wand doet dansen. Er zal geen
gerucht zijn in de kamer, dan nu en dan een zacht, onderdrukt snikken.
Er zal een bed staan met witte gordijnen, met lange schaduwen in de
plooien. En in dat bed zal iets liggen, wit en stil. Dat zal de kleine
Johannes geweest zijn. O, dan zal op eens datzelfde lied luid en lustig
in die kamer b
|