hebben, zoo'n rommel te regeeren
als het hier op aarde is? En zoo'n groot licht zou er niet zoovelen hier
in 't donker laten.'
'En die sterren, die sterren dan?' vroeg Johannes, als verwachtte hij,
dat die zichtbare grootheid het lage voor hem zou kunnen verheffen.
'Die sterren? Weet je wel waarvan je praat, ventje? Het zijn geen
lichtjes daarboven, zooals de lantaarns, die je hier om je heen ziet.
Het zijn allen werelden, elke veel grooter dan deze wereld met haar
duizenden steden, en middenin zweven wij als een klein stofje, en er is
geen onder of boven, en naar alle zijden zijn werelden, al maar werelden,
en dat houdt nimmer, nimmer op.'
'Neen! Neen!' riep Johannes angstig, 'niet zeggen, niet zeggen! Ik zie
lichtjes op een groot donker veld boven mij.'
'Ja, zien kun je niet anders dan lichtjes. Al staarde je je leven lang
omhoog, je zoudt niet anders zien dan lichtjes op een donker veld boven
je. Maar je kunt, je _moet_ weten, dat het werelden zijn, noch boven,
noch onder, waarin dit kluitje met zijn armzalig, wriemelend
menschenzootje niets is, en als niets zal verdwijnen. Spreek dus niet
meer van 'de sterren', als waren het er een paar dozijn, het is een
dwaasheid.'
Johannes zweeg. De grootheid, die het lage zou verheffen, verpletterde
het.
'Komaan,' zei Pluizer, 'nu zullen we iets vroolijks gaan zien.' Bij
tusschenpoozen kwamen de golven van een lieflijk slepende muziek hen
tegemoet. Op een donkere gracht was een groot huis, waar het licht hel
uit vele, hooge vensters brak.
Een lange stoet rijtuigen stond er voor. Het stampen der paarden klonk
hol door de nachtelijke stilte, en hun koppen knikten: ja! ja!
Glimlichtjes blonken op de zilveren knoppen van het tuig en op het
vernis der wagens.
Binnen was het een-en-al licht. Half verblind staarde Johannes in de
schittering van honderden vlammen, van bonte kleuren, van spiegels en
bloemen. Lichte gestalten streken langs de vensters, naar elkaar toe
buigend, met lach en handgebaar. Tot ver achter in de zalen bewogen zich
de rijkgetooide menschen met langzamen tred of met snelle, wiegelende
draaiing. Een verward gerucht van gelach en blijde stemmen, slepende
schreden en ruischende gewaden drong tot op straat door, meegedragen op
de golven der weeke, bedwelmende muziek, die Johannes reeds van verre
gehoord had. Op straat, dicht bij de ramen, stonden een paar donkere
gestalten, waarvan alleen de gezichten vreemd en ongelijk werden
verlicht door den glans
|