zongen ook somtijds. In de huizen waren de kamertjes zoo
klein, zoo donker en bedompt, dat Johannes nauwelijks durfde ademen. Hij
zag havelooze kinderen over den kalen vloer kruipen en jonge meisjes met
verwilderd haar, die liedjes neurieden voor magere, bleeke zuigelingen.
Hij hoorde twisten en schelden, en alle gezichten om hem zagen moede, of
dom en onverschillig.
Het greep Johannes aan met een vreeselijke smart. Het had niets gemeen
met zijn vroeger leed, daarvoor schaamde hij zich.
'Pluizer,' vroeg hij, 'hebben die menschen altijd hier geleefd, zoo
akelig en ellendig? Ook toen ik ...'
Hij durfde niet verder gaan.
'Welzeker, en dat is gelukkig. Zij leven volstrekt niet akelig en
ellendig, zij zijn hier gewend en weten niet beter. Het is dom,
onverschillig vee. Zie die twee vrouwen daar, voor haar deur zitten! Zij
kijken zoo tevreden in de vuile straat, als jij vroeger naar je duinen!
Om die menschen behoef je niet te huilen. Dan kan je wel om de mollen
huilen, die nooit het daglicht zien.'
En Johannes wist niet te antwoorden en wist ook niet waarom hij toch
huilen moest. En te midden van het luidruchtige drijven en woelen zag
hij steeds den bleeken, holoogigen man voortschrijden, met
geruischloozen tred.
'Toch een goede man, nietwaar?' zeide Pluizer, 'de menschen hieruit weg
te halen. Maar toch zijn ze hier even bang voor hem.'
Toen de nacht was gedaald, en de honderden lichtjes in den wind
flikkerden en lange, wiegelende beelden in het donkere water wierpen,
gingen beiden langs de stille straten. De oude, hooge huizen schenen
vermoeid tegen elkander geleund te slapen. De meesten hadden hun oogen
gesloten. Doch hier en daar schemerde nog een venster met matten, gelen
glans.
Pluizer vertelde aan Johannes lange verhalen van hen die daarachter
woonden, van de pijnen, die daar werden uitgestaan, en van den strijd,
die daar tusschen ellende en levenslust gestreden werd. Hij spaarde hem
niets, het somberste, het laagste en platste zocht hij uit, en grinnikte
van genoegen, als Johannes bij zijn verschrikkelijke verhalen bleek werd
en zweeg.
'Pluizer,' vroeg Johannes op eenmaal, 'weet gij iets van het Groote
Licht?'
Hij dacht, dat die vraag hem redden zou uit de duisternis, die dichter
en drukkender om hem samendrong.
'Praatjes! Praatjes van Windekind!' zeide Pluizer. 'Hersenschimmen en
droomerijen! Er zijn alleen menschen, en ik-zelf. Dacht je, dat een God
of iets van dien aard er vermaak in zou
|