m in den zonneschijn en staarde over de stad.
Zij was geheel van uitzicht veranderd. De grauwe mist was een glanzig
blauw zonnewaas geworden, dat het einde der lange straten en de torens
in de verte omhulde. De lichtkanten der leien daken schitterden
zilverwit, alle huizen hadden heldere lijnen en lichte vlakken door het
zonlicht, er was een warme tinteling in de bleekblauwe lucht. Het water
scheen levend geworden. De bruine knopjes der iepeboomen waren dik en
glanzig, en luidruchtige musschen fladderden tusschen de takjes.
Het werd Johannes zoo zonderling te moede, terwijl hij staarde. De
zonneschijn bracht hem in een zoete verdooving.
Er was vergetelheid en dadelijke weelde in. Droomend staarde hij op de
schittering der golfjes, op de zwellende iepeknopjes, en hij luisterde
naar het tjilpen der musschen. Er was vreugde in dat geluid.
Zoo week was hij in langen tijd niet gestemd geweest; zoo gelukkig had
hij zich in langen tijd niet gevoeld.
Dat was de oude zonneschijn, dien hij herkende. Dat was de zon die hem
vroeger naar buiten riep, naar den tuin, waar hij dan, in de luwte van
een oud muurtje, op den warmen grond ging liggen, en lang kon genieten
van al dat licht en die warmte, starend op de halmpjes en kluitjes voor
hem, gekoesterd in de zon.
Het was hem zoo wel in dat licht, het gaf hem het veilige thuisgevoel,
zooals hij zich herinnerde dat het heel vroeger was, in de armen van
zijn moeder. Hij moest aan al het verledene denken, doch hij weende of
verlangde niet. Hij zat stil en droomde, niet anders wenschend dan dat
de zon blijven mocht.
'Wat suf je daar, Johannes?' riep Pluizer, 'je weet ik houd niet van
droomen.'
Johannes hief smeekend de peinzende oogen op.
'Laat mij nog wat zoo blijven,' zeide hij. 'De zon is zoo goed.'
'Wat vindt je aan die zon?' zeide Pluizer. 'Het is toch niets anders
dan een groote kaars, of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt
hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, dat is
toch niets anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt
en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk een heel klein vlammetje,
dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij
dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! daar is
het nu nacht, nu en altijd.'
Doch zijn woorden hadden geen invloed op Johannes. De stille, warme
zonnestralen doordrongen hem en vervulden zijn geheele ziel, het was
licht en vredig in h
|