. Ik ging heel ver, uren ver, geloof
ik, en midden in was een groot bosch van waterplanten, waar slakken
tegenop kropen en waterspinnen glinsterende nestjes bouwden.
Stekelbaarsjes schoten er door en bleven mij soms met open mond en
trillende vinnen aankijken, zoo verbaasd waren ze. Daar heb ik kennis
gemaakt met een aal, wien ik bij ongeluk op zijn staart trapte. Die
heeft mij van zijn reizen verteld; hij was tot in zee geweest, zeide
hij. Men had hem daarom koning gemaakt in den vijver, want niemand was
zoover geweest. Hij lag altijd in de modder te slapen, behalve wanneer
hij eten kreeg, dat anderen hem brachten. Hij at verschrikkelijk veel.
Dat was omdat hij koning was, men wilde graag een dikken koning, dat
stond deftig. O, het was prachtig mooi in dien vijver!'
'Waarom kun je dan nu niet meer daarheen gaan?'
'Nu?' vroeg Johannes en keek haar met groote peinzende oogen aan.
'Nu? Nu kan ik niet meer. Ik zou daar verdrinken. Maar het is niet
noodig. Ik ben liever hier, bij de seringen en bij u.'
Robinetta schudde verwonderd het blonde hoofdje en streek Johannes over
het haar. Toen keek ze naar haar roodborstje, dat aan den rand van den
vijver allerlei lekkernijen scheen te vinden. Hij keek even op en bleef
beiden een oogenblik met zijn heldere oogjes aanzien.
'Begrijp jij er iets van, vogelijn?'
Het vogelijn keek heel slim en ging toen voort met zoeken en pikken.
'Vertel mij verder, Johannes, van wat je gezien hebt.'
Dat deed Johannes gaarne, en Robinetta luisterde, geloovig en
aandachtig.
'Maar waarom is dat alles opgehouden? Waarom kun je nu met mij niet
gaan? daar overal heen? Ik wilde ook graag.'
Johannes spande zijne herinnering in, doch een zonnig waas bedekte den
donkeren afgrond, dien hij was overgegaan. Hij wist niet juist meer, hoe
hij zijn vorig geluk verloren had.
'Ik weet het niet recht, gij moet er niet naar vragen. Een naar klein
wezentje heeft alles bedorven. Maar nu is het er weer. Nog beter dan
vroeger.'
De seringengeur daalde uit de heesters op hen neer en het gegons der
vliegen over het watervlak en de stille zonnestralen doordrongen hen met
zoete bedwelming. Totdat een bel op het huis met piependen zwaai begon
te luiden, en Robinetta haastig wegvloog.
Toen Johannes dien avond in zijn kamertje kwam en naar de maan-schaduwen
der klimopbladeren keek, die over de ruiten schoven, scheen het alsof er
tegen het glas getikt werd.
Johannes dacht dat het een klimopblad was, d
|