end, 'dat ik voor je
vinden kan, wat je zoekt. Maar wat bedoel je met dat sleuteltje? Hoe kom
je daaraan?'
'Ja, hoe was dat, hoe was dat ook weer?' prevelde Johannes en staarde
over het groen in de verte.
Als waren zij plotseling in het zonnige blauw ontstaan, kwamen hem
opeens twee witte vlinders voor den blik. Zij dwarrelden, trilden en
schitterden in het zonlicht, met onbestemde, grillige vlucht. Doch zij
kwamen dichterbij.
'Windekind! Windekind!' fluisterde Johannes opeens in herinnering.
'Wie is dat? Windekind!' vroeg Robinetta.
Het roodborstje vloog kwetterend op, en de madelieven tusschen het gras
voor hem, schenen Johannes opeens geweldig verschrikt aan te staren, met
hun wijde, witte oogjes.
'Gaf die je dat sleuteltje?' vroeg het meisje verder. Johannes knikte en
zweeg, doch zij wilde meer weten. 'Wie was dat? Heeft die je alles
geleerd? Waar is hij?'
'Nu is hij er niet meer. Nu is het Robinetta, niemand anders dan
Robinetta, alleen Robinetta.' Hij omvatte haar arm en drukte er zijn
hoofdje tegen.
'Mal jongetje!' zeide zij en lachte. 'Ik zal je het boekje laten vinden,
ik weet waar het is.'
'Maar dan moet ik den sleutel gaan halen, en die is ver weg.'
'Neen, neen dat behoeft niet. Ik vind het zonder sleutel, morgen, morgen,
ik beloof het je.
Toen zij naar huis gingen, fladderden de kapelletjes voor hen uit.
Johannes droomde dien nacht van zijn vader, van Robinetta en van vele
anderen. Het waren allen goede vrienden; zij stonden om hem heen en
zagen hem innig en vertrouwelijk aan. Doch op eenmaal waren de gezichten
veranderd, hun blikken koel en spottend, hij keek angstig om, aan alle
zijden wreede vijandige gezichten. Hij voelde een namelooze beklemming
en werd schreiend wakker.
IX
Reeds lang zat Johannes te wachten. De lucht was kil, en groote wolken
dreven dicht over de aarde, in statige, eindelooze opvolging. Ze
breidden sombergrauwe, wijd golvende mantels uit en krulden haar
trotsche koppen in het klare licht, dat daarboven scheen. Wondersnel
wisselden zonlicht en schaduw op de boomen, als een telkens opvlammend
vuur. Het werd Johannes angstig daarbij te moede; hij peinsde over het
boekje, niet recht geloovend, dat hij het heden vinden zou. Tusschen de
wolken, veel hooger, ontzaglijk hoog, zag hij het heldere, strakke blauw
en daarop teedere, witte wolkjes, fijngepluimd, kalm zich uitstrekkend
in onbeweeglijke rust. 'Zoo moet het zijn,' dacht hij, 'zoo hoog, zoo
lic
|