!' zei Pluizer, maar de docter keek nog niet op.
Toen schrikte Johannes, want het witte voorwerp waarnaar hij ingespannen
keek, kwam op eens in krampachtig rukkende beweging. Wat hij gezien had,
was het witte buikdons van een konijntje. Het kopje met den beweeglijken
neus lag achterover in ijzer geklemd, en de vier pootjes waren strak
gebonden naast het lichaam. Kort duurde de wanhopige poging om zich te
bevrijden, toen lag het beestje weder stil en alleen de snelle beweging
van de bloedige keel toonde dat het nog leefde.
En Johannes zag het ronde, goedige oog dat zoo wijd staarde in
machteloozen angst en het was of hij het herkende. Ach! was dat niet
het zachte lijfje, waartegen hij gerust had in dien eersten, zaligen
elfennacht? Oude herinneringen drongen met geweld in hem boven. Hij
vloog op het diertje toe:
'Wacht! wacht! arm konijntje, ik zal u helpen.' En haastig trachtte hij
de koordjes los te knoopen, die de teere pootjes striemden.
Doch zijn beide handen werden tegelijk vastgegrepen en een scherpe lach
klonk aan zijn oor.
'Wat beduidt dat, Johannes? Ben je nog zoo kinderachtig? Wat moet de
docter wel van je denken?'
'Wat wil die jongen? wat doet hij hier?' vroeg de docter verbaasd.
'Hij wilde een mensch worden, daarom kwam ik met hem bij u. Maar hij is
nog wat klein en kinderachtig. Dit is niet de manier om te vinden wat je
zoekt, Johannes!'
'Neen! dit is de manier niet,' zeide de docter.
'Docter, maak dat konijntje los!'
Doch Pluizer kneep hem de beide handen, dat hij ineenkromp. 'Wat hebben
wij afgesproken, mannetje?' siste hij hem in 't oor. 'Zoeken zouden wij,
niet waar? Wij zijn hier niet in de duinen, bij Windekind en bij stomme
dieren. Wij zouden menschen zijn, menschen! versta je. Als je een kind
wilt blijven, als je niet sterk genoeg bent om mij te helpen, laat ik je
gaan, zoek dan alleen!'
Johannes zweeg en geloofde. Hij wilde sterk zijn. Hij sloot de oogen, om
het konijntje niet te zien.
'Beste jongen!' zeide de docter, 'je schijnt nog wat teergevoelig om te
beginnen. Het is waar, de eerste maal is zoo iets naar om te zien. Ik
zelf zie het altijd ongaarne en vermijd het zooveel mogelijk. Doch het
is onontbeerlijk. En je moet begrijpen: wij zijn menschen en geen
dieren, en het heil van de menschheid en van de wetenschap gaat boven
dat van eenige konijnen.'
'Hoor je!' zei Pluizer, 'de wetenschap en de menschheid!'
'De man der wetenschap,' ging de docter voort, 'staat hoog
|