, waarin zij gretig staarden.
'Dat is mooi, dat is heerlijk!' riep Johannes; hij genoot bij het zien
van zooveel kleur en licht en bloemen. 'Wat gebeurt daar? Mogen wij
daarin?'
'Zoo, vindt je dit nu toch mooi? Of verkies je soms liever een
konijnenhol? Zie die menschen eens lachen en buigen en schitteren; zie
eens hoe deftig en glad die mannen, hoe bont en opgeschikt die vrouwen!
En welk een aandacht bij het dansen, alsof het de gewichtigste zaak ter
wereld was.'Johannes dacht terug aan het bal in het konijnenhol en hij
zag veel, dat hem er aan herinnerde. Doch alles was hier grooter en
schitterender. De jonge vrouwen met haar rijken tooi schenen hem zoo
schoon als elfen, als zij de lange, blanke armen ophieven en het hoofd
half ter zijde wendden in den dans. De bedienden gingen statig rond en
boden heerlijke dranken aan, met eerbiedige buiging.
'Hoe prachtig! hoe prachtig!' riep Johannes.
'Erg mooi, vindt je niet?' zei Pluizer. 'Maar nu moet je ook eens wat
verder kijken dan je neus lang is. Je ziet nu niets dan lieve, lachende
gezichten niet waar? Nu, het grootste deel van al die lachjes is leugen
en gemaaktheid. Die vriendelijke, oude dames aan den kant zitten daar
als hengelaars om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, de heeren
zijn de visschen. En hoe lief ze ook met elkaar keuvelen, ze rnisgunnen
elkaar nijdig elke vangst. Als een van die jonge vrouwen plezier heeft,
dan is het omdat ze mooier is aangekleed of meer heeren om zich lokt dan
de andere, en het plezier van de heeren ontstaat vooral door die bloote
halzen en armen. Achter al die lachende oogen en vriendelijke lippen
schuilt iets heel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken lang niet
eerbiedig. Als het op eens uitkwam wat allen waarlijk dachten, dan zou
de partij gauw gedaan zijn!'
En toen Pluizer hem alles wees, zag Johannes duidelijk de gemaaktheid in
gezichten en gebaren en de ijdelheid, afgunst en verveling, die door het
lachend masker heen gluurden of plotseling uitkwamen als het even werd
afgelegd.
'Nu,' zeide Pluizer, 'men moet hen maar laten begaan. Die menschen
moeten zich toch amuseeren. En anders kunnen zij het niet.'
Johannes voelde dat er iemand achter hem stond. Hij zag om. Het was de
welbekende, lange gestalte. Het bleeke gelaat was grillig door den
hellen glans verlicht, zoodat de oogen groote, donkere plekken vormden.
Hij prevelde zachtkens bij zichzelven en wees met den vinger in de
lichte zaal.
'Zie,' zeid
|