r, waarheen hij gaan moet?'
Pluizer gluurde Johannes valsch en uitvorschend aan.
'Waarom vraag je dat? Hij gaat zijn eigen gang, hij neemt wie hij
krijgen kan.'
Later heeft Johannes anders gezien. Doch nu wist hij niet beter of
Pluizer sprak waarheid in alles.
Zij gingen op de straat en bewogen zich door de krioelende menigte. De
zwarte menschen liepen dooreen, lachten, praatten, zoo vroolijk dat
Johannes zich moest verwonderen. Hij zag hoe Pluizer velen toeknikte,
maar niemand beantwoordde den groet, allen keken voor zich alsof ze
niets gezien hadden.
'Ze loopen nu te lachen,' zeide Pluizer, 'alsof zij mij geen van allen
kenden. Maar dat schijnt maar zoo. Als ik alleen met hen ben, kunnen ze
mij niet negeeren en dan zijn ze ook zoo vroolijk niet.' En onder het
gaan was Johannes zich bewust dat er iemand achter hem liep. Als hij
omkeek zag hij den langen, bleeken man, die met groote, onhoorbare
schreden tusschen de menschen schreed. Hij knikte Johannes toe.
'Zien de menschen hem ook?' vroeg Johannes aan Pluizer.
'Ja zeker! allen, maar zij willen hem ook niet kennen. Nu ik gun hun
dien trots!'
De drukte en het geraas brachten Johannes in een soort verdooving, die
hem zijn leed deed vergeten. De smalle straten en de hooge huizen, die
het hemelblauw in rechte strooken verdeelden, de menschen die langs hem
af en aan gingen, het slepen der voetstappen en het ratelen der wagens
verstoorden de oude visioenen en den droom van dien nacht, als een storm
de beelden in een waterspiegel. Het was hem alsof er niets anders
bestond dan muren, ramen en menschen, alsof hij mede moest doen, mede
draven in het rusteloos, ademloos gewoel.
Toen kwamen zij in een stille buurt, waar een groot huis stond met
grauwe, sierlooze ramen. Het zag er streng en onvriendelijk uit.
Daarbinnen was het stil en rook Johannes een mengeling van vreemde,
scherpe geuren, met een dompige kelderlucht tot grondtoon. In een kamer,
vol wonderlijke werktuigen, zat een eenzame man. Hij was omringd door
boeken, glazen en koperen voorwerpen, allen vreemd voor Johannes. Er
viel een enkele zonnestraal over zijn hoofd heen in de kamer en fonkelde
op flesschen met fraai gekleurde stoffen. De man tuurde ingespannen door
een koperen buis en zag niet op.
Toen Johannes naderkwam hoorde hij hem mompelen: 'Wistik! Wistik!'
Naast den man, op een lang, zwart bankje, lag iets wits en wolligs, dat
Johannes niet goed kon onderscheiden.
'Goeden morgen, docter
|