og kleurden in den avondschijn, die rood en schel onder
de lange sombere wolkenrijen uit lichtte.
Johannes volgde hen. Doch toen ze boven de eerste boomen waren, zag hij
hoe een donkere schaduw hen in onhoorbare fladdervlucht achtervolgde en
inhaalde. Het volgende oogenblik waren zij verdwenen. De zwarte schaduw
schoot snel op hem toe, en angstig dekte hij het gezicht met de handen.
'Wel, vriendje! wat zit je daar te huilen?' klonk een scherpe,
spotachtige stem vlak naast hem. Johannes had een groote vleermuis op
zich zien afkomen, doch toen hij opkeek, stond een zwart mannetje op het
duin, niet veel grooter dan hij-zelf. Hij had een groot hoofd met groote
ooren, die donker afstaken tegen den lichten avondhemel, en een mager
figuurtje met dunne beenen. Van zijn gezicht zag Johannes alleen de
kleine, schitterende oogen.
'Heb je iets verloren, kereltje? Dan zal ik je helpen zoeken,' zeide
hij. Doch Johannes schudde zwijgend het hoofd.
'Kijk eens! wil je die van mij hebben?' begon hij weer en opende zijn
hand.
Daarin zag Johannes iets wits, dat van tijd tot tijd even bewoog. Het
waren de witte kapelletjes, die stervend met de gescheurde en gebroken
vleugeltjes trilden. Johannes voelde een huivering, alsof iemand hem
tegen het achterhoofd blies, en angstig keek hij naar het vreemde
wezen op.
'Wie zijt gij?' vroeg hij.
'Wou je mijn naam weten, ventje? Nu, zeg maar Pluizer, familjaarweg
Pluizer. Ik heb nog wel mooier namen, maar die begrijp je toch niet.'
'Zijt gij een mensch?'
'Wel nu nog mooier! Nu heb ik nogal armen en beenen en een hoofd, kijk
eens wat een hoofd! en nu vraagt zoo'n jongen nog of ik een mensch ben.
Maar, Johannes! Johannes!' En het mannetje lachte met een piepend,
doordringend geluid.
'Hoe weet ge wie ik ben?' vroeg Johannes.
'O, dat is voor mij een kleinigheid. Ik weet nog heel wat meer. Ik weet
ook waar je vandaan komt en wat je hier komt doen. Ik weet verbazend
veel, bijna alles.'
'Ach, mijnheer Pluizer ...'
'Pluizer, Pluizer, geen complimenten.'
'Weet ge dan ook ...' Doch Johannes zweeg plotseling. 'Het is een mensch,'
dacht hij.
'Van je sleuteltje, bedoel je? Wel zeker!'
'Maar ik dacht niet, dat menschen daarvan konden weten.'
'Domme jongen! En Wistik heeft het al zoovelen verklapt.'
'Kent ge Wistik dan ook?'
'O ja! een van mijn beste vrienden, en ik heb veel vrienden. Maar ik
wist dat ook zonder Wistik. Ik weet veel meer dan Wistik. Wistik is een
goed vent
|