n.
Daar ben je een mensch voor.'
'Ik wil geen mensch zijn. Ik wil droomen.'
'Dat helpt niet. Je moet. Je bent nu onder mijn hoede en met mij samen
zul je werken en zoeken. Alleen met mij kan je vinden wat je verlangt.
En ik zal je niet verlaten totdat wij het gevonden hebben.' Johannes
voelde een vage ontzetting. Doch het was alsof een overmacht hem drukte
en dwong. Willoos onderwierp hij zich.
Weg waren duinen, boomen en bloemen. Hij was in een klein, schemerig
verlicht kamertje, daarbuiten zag hij, zoover hij zien kon, huizen en
weder huizen, somber en grauw, in lange, eentonige rijen.
Rook steeg overal op in dikke kronkels en sloeg als een bruinachtige
nevel in de straten neer. En op die straten liepen de menschen als
groote, zwarte mieren haastig dooreen. Een verward gerucht steeg dof en
aanhoudend uit hun massa op.
'Zie Johannes,' zei Pluizer, 'is dat nu niet aardig? Dat zijn nu allen
menschen en al die huizen zoover je zien kunt, nog verder dan die blauwe
toren daar, zijn ook vol menschen, van boven tot beneden vol. Is dat
niet merkwaardig? Dit is nog wat anders dan een mierenhoop.'
Johannes luisterde met angstige nieuwsgierigheid, alsof hem een groot,
verschrikkelijk ondier vertoond werd. Het was hem alsof hij op den rug
van het monster stond, het zwarte bloed door dikke aderen zag stroomen
en den donkeren adem uit honderd neusgaten zag stijgen. En hij werd bang
voor het onheilspellend grommen der ontzaglijke stem.
'Zie hoe hard al die menschen loopen, Johannes,' ging Pluizer voort.
'Je kunt zien dat zij haast hebben en iets zoeken, niet waar? Maar het is
grappig, dat geen een precies weet wat hij zoekt. Als ze nu een poosje
gezocht hebben, dan komen ze iemand tegen, die heet Hein ...'
'Wie is dat?' vroeg Johannes.
'O! een goede kennis van me, ik zal je wel eens aan hem voorstellen. Nu
die Hein zegt dan: 'Zoek je mij?' Daarop zeggen de meesten gewoonlijk:
'O neen! ... jou bedoel ik niet!' maar dan antwoordt Hein weer: 'Er is
toch niets anders te vinden dan mij.' Dan moeten ze zich wel met Hein
tevreden stellen.'
Johannes begreep, dat hij van den dood sprak.
'En gaat dat altijd, altijd zoo?'
'Welzeker, altijd. Er komen echter iederen dag weer een massa nieuwen en
die beginnen dagelijks te zoeken, zonder te weten waarnaar, en zoeken en
zoeken totdat ze eindelijk Hein vinden, zoo gaat het al een aardig
poosje lang en zoo zal het ook nog wel een poosje blijven aanhouden.'
'Zal ik ook nie
|