atste uren hield op, en het was
Johannes of zijn ziel werd losgelaten en neerviel in een zwart en
grondloos ledig. Hij viel dieper, en dieper. Het werd stiller en
duisterder om hem.
Daar klonk Pluizer's stem, als op een grooten afstand.
'Ziezoo! dat verhaaltje is weer uit.'
'Dat is goed,' zeide docter Cijfer, 'nu kunt gij zien wat het geweest
is. Ik laat dat aan u over. Ik moet heen.'
Half nog in een droom zag Johannes glinsterende messen blinken.
De kat zette een hoogen rug. Het werd koud naast het lichaam, en hij
zocht weer den zonneschijn.
Johannes zag hoe Pluizer een mes nam, het zorgvuldig beschouwde en er
mede naar het bed ging.
Toen schudde Johannes de verdooving van zich af. Eer Pluizer bij het bed
was, stond hij voor hem.
'Wat wilt ge? vroeg hij. Zijn oogen waren wijd geopend in ontzetting.
'Wij zullen zien wat het geweest is,' zeide Pluizer.
'Neen!' zeide Johannes, en zijn stem was laag als een mannenstem.
'Wat beteekent dat?' zeide Pluizer met grimmig flikkerenden blik.
'Kun jij mij verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?'
'Ik wil niet,' zeide Johannes. Hij sloot de tanden opeen en haalde diep
adem. Vast staarde hij Pluizer aan en strekte de hand naar hem uit.
Doch Pluizer naderde. Toen greep Johannes hem bij de polsen en worstelde
met hem.
Pluizer was sterk, hij wist het, nog nooit had hij hem weerstaan. Doch
hij liet niet af, en zijn wil brak niet.
Het mes schitterde voor zijn oogen, hij zag vonken voor zijn blik en
roode vlammen, doch hij gaf niet toe en bleef worstelen. Hij wist wat er
komen zou als hij bezweek. Hij kende het, hij had het vroeger gezien.
Doch wat daar achter hem lag was zijn vader, en hij wilde het niet zien.
En terwijl zij hijgend worstelden, lag achter hem het doode lichaam
gestrekt en bewegingloos, zooals het gelegen had op het oogenblik, toen
de stilte kwam, het wit der oogen zichtbaar als een smalle streep, de
mondhoeken opgetrokken tot strakken grijnslach.
Alleen als beiden in hun strijd tegen het bed stootten, schudde het
hoofd zachtjes heen en weer.
Nog hield Johannes vol, de adem begaf hem en hij zag niets meer. Een
sluier van bloedrood licht was voor zijn oogen. Toch hield hij vol.
Toen verzwakte langzamerhand de weerstand der beide polsen onder zijn
greep. Zijn spieren ontspanden zich, zijn armen vielen slap langs zijn
lijf en zijn gesloten handen waren ledig.
Toen hij opzag was Pluizer verdwenen. Alleen de Dood zat bij het bed en
|