oen Johannes van huis ging.
Johannes werd bij het vuur gezet, om zijn voeten te drogen. 'Tik!--Tik!
--Tik!--Tik!' zeide de groote hangklok. Johannes keek naar den stoom,
die suizend uit den ketel vloog, en naar de kleine vlammetjes, die vlug
en grillig om de turven huppelden. 'Nu ben ik onder menschen,' dacht hij.
Dat was niet naar. Hij voelde zich kalm en rustig. Zij waren goed en
vriendelijk en vroegen hem, wat hij nu het liefst wilde. 'Het liefst
wilde ik hier blijven,' antwoordde hij.
Hier had hij rust, en als hij naar huis ging, zouden er verdriet en
tranen komen. Hij had moeten zwijgen, en men zou hem zeggen, dat hij
kwaad had gedaan. Hij zou alles terug moeten zien en alles nog eens
moeten denken.
Wel verlangde hij naar zijn kamertje, naar zijn vader, naar Presto, maar
hij droeg liever het stille verlangen hier, dan het pijnlijke moeilijke
wederzien. En het was of hij hier aan Windekind kon blijven denken, en
thuis niet.
Windekind was nu zeker weggegaan. Ver weg naar het zonnige land, waar de
palmen over de blauwe zee heenbuigen. Hij wilde hier boete doen en op
hem wachten.
Daarom smeekte hij de beide goede menschen, of hij bij hen mocht
blijven. Hij zou gehoorzaam zijn en voor hen werken. Hij zou helpen den
tuin en de bloemen te verzorgen. Alleen dezen winter maar. Want hij
hoopte in stilte, dat Windekind met de lente zou terugkomen.
De tuinman en zijn vrouw dachten dat Johannes was weggeloopen, omdat hij
thuis hard behandeld werd. Zij hadden medelijden met hem, en beloofden
hem, dat hij blijven mocht.
Hij bleef en hielp de bloemen in den tuin verzorgen. Een slaapkamertje
gaf men hem, met een bedstede van blauwe planken. Daaruit zag hij 's
ochtends de natte, gele lindebladeren langs het venster strijken en 's
nachts de donkere stammen heen en weer wiegelen, waarachter de sterren
schuilevinkje speelden. Nu gaf hij namen aan de sterren en noemde de
helderste: Windekind.
Aan de bloemen, die hij meest alle kende van huis, vertelde hij zijne
geschiedenis. Aan de ernstige, groote asters, aan de kleurige zinnia's,
aan de witte chrysanthen, die zoo lang bleven bloeien in het ruwe
najaar. Toen alle andere bloemen dood waren, stonden de chrysanthen nog,
en zelfs toen op een morgen de eerste sneeuw gevallen was en Johannes
vroeg naar haar kwam kijken, staken zij haar vroolijke gezichtjes op en
zeiden: 'Ja, wij zijn er nog! Dat hadt ge niet gedacht!' Zij hielden
zich goed, doch twee dagen later waren zij
|