t van
zijn vader, zooals het was, als hij des avonds bij het stille lamplicht
naar hem zat te kijken en luisterde naar het krassen van zijn pen.
Iederen morgen vroeg hij Pluizer toen, om nog eens terug te mogen gaan,
naar zijn huis en zijn vader, om nog eens zijn tuin en de duinen te
mogen zien. Nu merkte hij dat hij zijn vader meer had liefgehad dan
Presto en zijn kamertje, want het was om hem dat hij het vroeg.
'Zeg mij alleen hoe het met hem is en of hij nog boos op mij is, dat ik
zoolang ben weggebleven.'
Pluizer haalde de schouders op. 'Al wist je dat nu, wat zou het je
helpen?'
Doch de lente bleef hem roepen, luider en luider. Iederen nacht droomde
hij van het donkergroene mos aan de duinhellingen en van zonnestralen,
die door het fijne, jonge groen schenen.
'Het kan zoo niet langer duren,' dacht Johannes, 'ik kan het niet
uithouden.'
En vaak, als hij niet slapen kon, stond hij zachtjes op, ging naar het
venster, en staarde in den nacht. Hij zag hoe de dommelige, donzen
wolkjes langzaam langs de maanschijf schoven, vreedzaam drijvend in een
zee van zachten glans. Hij dacht hoe nu daar in de verte de duinen
sliepen in den zoelen nacht, hoe wondervol het moest zijn in de lage
boschjes, waar geen van de jonge blaadjes zou bewegen en waar het zou
geuren van vochtig mos en jonge berkenspruiten. Hij meende van verre het
golvende koor der kikvorschen te hooren, dat zoo geheimzinnig aanzweeft
over de velden, en het lied van den eenigen vogel, die de plechtige
stilte mag begeleiden, die zijn zang zoo zacht en klagend begint en zoo
plotseling afbreekt, waardoor de stilte nog stiller schijnt. En het riep
hem, het riep hem alles. Hij boog het hoofd op de vensterbank en snikte
op zijn arm.
'Ik kan niet! ik kan het niet dragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik
niet komen mag.'
Toen Pluizer hem den volgenden dag wekte, zat hij nog bij het venster,
waar hij was ingeslapen met het hoofd op den arm.
De dagen vergingen, werden lang en warm, en er kwam geen verandering.
Doch Johannes stierf niet en zijn smart moest hij dragen.
Op een morgen zeide docter Cijfer tot hem: 'Gaat ge mede Johannes, ik
moet een zieke bezoeken.'
Docter Cijfer was bekend als een geleerd man en velen riepen zijn hulp
in tegen ziekte en dood. Reeds dikwijls was Johannes met hem medegegaan.
Pluizer was bizonder vroolijk dien morgen. Hij ging telkens op het hoofd
staan, danste en buitelde, en bedreef allerlei uitgelaten scherts. Hij
gri
|