vroeger? Zie! alles bloeit en geurt en zingt daar, alsof
er niets gebeurt. Waarom doe je niet mee in al die vroolijkheid en
dat leven?'
'Eerst klaag je en verlang je, nu breng ik je waar je zijn wilde en nu
is het weer niet goed. Zie! ik laat je gaan, ga door het hooge gras, lig
in die koele schaduw, laat de vliegen om je gonzen en ruik den geur van
het jonge kruid! ik laat je vrij, ga nu! Zoek Windekind nu weer!'
'Je wilt niet? Geloof je nu dan toch alleen in mij? Is het waar wat ik
je verteld heb? Loog Windekind of ik?'
'Hoor het kreunen! Zoo kort en zwak. Het zal gauw stil zijn.'
'Zie maar niet zoo angstig om, Johannes. Hoe eer het stil is, hoe beter.
Nu zullen er geene lange wandelingen meer komen, nu zul je niet meer
naar viooltjes zoeken met hem. Met wie zou hij die twee jaren gewandeld
hebben, denk je? toen je weg waart? Ja, je kunt het hem nu niet meer
vragen. Dat zul je nooit weten. Nu moet je je wel met mij tevreden
stellen. Als je mij wat vroeger gekend hadt, zou je nu niet zoo
jammerlijk kijken. Je bent nog lang niet zooals je wezen moet. Denk je
dat docter Cijfer in jouw geval zoo kijken zou? Het zou hem even
bedroefd maken als die kat, die daar spint in den zonneschijn. En dat is
goed. Waartoe dient die rampzaligheid? Hebben de bloemen je die geleerd?
Die treuren ook niet als er een geplukt wordt. Is dat niet gelukkig? Zij
weten niets, daarom zijn zij zoo. Jij bent eens begonnen met iets te
weten, nu moet je ook alles weten om gelukkig te worden. Dat kan ik
alleen je leeren. Alles of niets.'
'Luister naar mij. Wat scheelt het of dat je vader is? Het is een mensch
die sterft, dat is een gewone zaak.'
'Hoor je het kreunen nog? Erg zwak niet waar? Het zijn nu wel de laatsten.'
Johannes zag naar het bed in bange beklemming.
Simon de kat sprong van de vensterbank, rekte zich uit en legde zich
spinnend naast den stervende in het bed.
Het arme, moede hoofd bewoog niet meer, het lag stil in het kussen
gezonken, doch uit den half geopenden mond kwamen nog regelmatig de
korte, matte klanken.
Zij werden zachter, zachter, nauwelijks hoorbaar.
Toen wendde de Dood de donkere oogen van de klok naar het ingezonken
hoofd en hief de hand op. Daarna werd het stil.
Een vale schaduw viel over het strakke gelaat.
Stilte, doffe, leege stilte!
Johannes wachtte, wachtte.
Doch de regelmatige klank keerde niet weer. Het bleef stil, een groote,
suizende stilte.
De spanning van het luisteren der la
|