iet bedenkt dat zij zullen breken, en pijlen
van leem en niet bedenkt, dat zij zullen buigen.'
En de woorden vielen als droppelen vloeiend vuur op Johannes' ziel. En
in zijn borst zwol het grootste leed, dat zijn vroegere smarten verdrong
en hem vaak deed weenen, in de stille, slapelooze uren van den nacht.
Ach! slaap! slaap! Er kwam een tijd, na lange dagen, dat slaap hem het
liefste was van alles. Daarin was geen gedachte en geen leed; en zijn
droomen brachten hem altijd tot zijn vroeger leven terug. Heerlijk
scheen het hem, als hij er van droomde, doch overdag kon hij zich niet
meer te binnen brengen, hoe het geweest was. Hij wist alleen, dat zijn
verdriet en verlangen van vroeger beter waren, dan het ledige, doode
gevoel dat hij nu kende. Hij had eens smartelijk naar Windekind verlangd,
hij had eens uur aan uur op Robinetta gewacht. Hoe heerlijk was dat
geweest!
Robinetta! Verlangde hij nog? Hoe meer hij leerde, hoe meer zijn
verlangen week. Want ook dat werd ontleed en Pluizer legde hem uit wat
liefde was. Toen schaamde hij zich en docter Cijfer zeide dat hij er nog
geen cijfers van maken kon, maar dat het wel spoedig gebeuren zoude. Zoo
werd het duisterder en duisterder om den kleinen Johannes.
Hij had een flauw gevoel van dankbaarheid, dat hij Robinetta niet
herkend had op zijn vreeselijken tocht met Pluizer.
Als hij Pluizer er over sprak, zeide deze niets en lachte slim. Maar
Johannes begreep dat het niet was geweest, om hem te sparen.
De uren dat Johannes niet leerde en werkte, gebruikte Pluizer, om hem de
menschen te laten zien. Hij wist hem overal te brengen, in de ziekenhuizen,
waar in groote zalen de zieken lagen, lange rijen bleeke, uitgeteerde
gezichten met doffe of pijnlijke uitdrukking, waar een naargeestige stilte
was, slechts door kuchen en kermen gebroken. En Pluizer wees hem, wie van
hen nimmer die zalen zouden verlaten. En als op een bepaald uur stroomen
menschen het huis binnenkwamen om hunne zieke verwanten te bezoeken, zeide
Pluizer: 'Zie! die allen weten, dat ook zij eens in dit huis en in die
droeve zalen terecht zullen komen, om er in een zwarte kist uitgedragen te
worden.'
'Hoe kunnen zij nog ooit vroolijk zijn?' dacht Johannes.
En Pluizer bracht hem op een klein bovenzaaltje, waar een weemoedig
halfduister heerschte en waar de verwijderde klanken van een piano uit
een naburig huis onophoudelijk en droomerig doordrongen. Daar wees
Pluizer hem onder de anderen een zieke, die s
|