een arme reiziger, en
zal nog werks genoeg hebben, om met het beetje gelds, dat ik bij mij
heb, toe te komen en de stad te bereiken."
Onder het uiten dezer woorden had ik den Jood naauwkeuriger beschouwd,
en meende mij nu flaauw te herinneren, dat ik hem vroeger,
waarschijnlijk wel te Amsterdam, had ontmoet. Ik was weldra zeker, dat
ik dien man, met dat olijfkleurige gelaat, dat hooge, smalle voorhoofd
en dien bruinen gelapten tabberd van saai meer gezien had, maar nooit te
voren had ik acht gegeven op de zwarte en levendige oogen, die op het
hooren mijner taal een kluchtige uitdrukking van ongeloof aannamen,
terwijl zijn dunne lippen zich vertrokken tot iets dat op een glimlach
geleek.
"Khom!" zeide hij: "Je spot immers er mee: je zoudt gheen gheld, 'ebben:
nha doch! 'et dhoet er niet toe. Khijk, ep je gheen gheld, je ept
krediet: en dat's veel gheseid in dhesen tijd van de hactie'andel! Daar
ep je een dhozijntje: je zelt me morghe of overmorghe wel bethalen, as
je in de stad zult sthaan te zijn gekhomen, dat weet ik ommers best.
Simon heit krediet voor je vhaders zhoontje."
"Vandaag of morgen is 't zelfde," zeide ik, de pijpedopjes, die hij op
tafel gelegd had, weder naar hem toeschuivende: "ik rook niet."
"Niet, koopman?" vroeg de waard, een dikke, stevig gebouwde kaerel, met
een vrolijk aangezicht, die, even naar den kelder geweest zijnde, juist
weder binnen was gekomen, en met een pijp in de hand naar mij kwam
toegetreden: "ik wou je juist een pijp aanbieden."
"Ik dank je," zeide ik, (want ofschoon ik later die gewoonte weder heb
aangenomen, ik was op mijn reis, bij mangel aan goeden tabak, het rooken
afgewend): "maar ik heb wat eten en drinken besteld, zou dat haast klaar
zijn?"
"Toe dan, Mientje!" zeide de waard, zich omkeerende, "waar blijft het
ontbijt voor den koopman?"
"Zoo aanstonds," antwoordde de dochter: "wil je er beschuit op hebben,
koopman? of verkies je nagelhout?"
"Wel!" hernam ik: "laat ons van allebei eens proeven: maak er mij maar
twee."
"Messen!--scharen!--khurkhetrekkers!--khammen!" vervolgde de Jood, met
een pause tusschen elk voorwerp, dat hij opnoemde: "of... wil je liever
kurieuser whaar: je bent toch een ghesthudeerd jong mensch... hik 'ep
hook mooie poekkies: 'ier is de Arlekhijn Haksinischt!... 't plijspel
van Khinkampoeis![1] de leste woorden van Saco, toen ie op 'et schavot
stond."
Er was geen middel van hem af te komen, zonder in de beurs te tasten. Ik
liet mij
|