hijnen te kunnen
hebben.--Met verbazing, met ingehouden toorn, met kwalijk verborgen
ongerustheid slaat Engeland deze gebeurtenissen gade: op een gebied,
waarop het meende van rechtswege alleen meester te zijn en geen
mededinger te moeten dulden, ziet het eensklaps een zeer ernstigen
mededinger optreden, wiens verschijning juist daarom zoo verontrustend
is omdat niemand weet wat hij eigenlijk wil en hoever hij zal gaan,
terwijl men toch overtuigd is dat hij een vast plan heeft en op een
doel afgaat, hem alleen bekend. Wat zal Engeland doen? Heeft het oude
Brittanje, waar, onder menig opzicht, de toestanden zoo zonderling,
zoo angstwekkend, men zou bijna zeggen zoo hopeloos verwikkeld zijn;
dat voor de oplossing van zoo geduchte problemen, politieke en
sociale, is geplaatst,--heeft het oude Brittanje nog de kracht den
schepter der zeeen te omklemmen, en zijn onmetelijk koloniaal gebied
te verdedigen en te handhaven? Of is ook voor Engeland het uur gekomen
of in aantocht, het noodlottig uur, dat in vroeger en later eeuw, met
onverbiddelijke noodzakelijkheid, geslagen heeft voor alle staten,
wier gansche streven opging in handelsbelang, wier geheele politiek
uitsluitend werd beheerscht door de kwestie van winst of verlies: het
noodlottig uur, waarin de op dit eene doel gerichte nationale kracht
blijkt opgeteerd en niet langer in staat om de verworven schatten, die
den naijver van velen opwekken, te beschermen en de hand af te weren,
naar dien rijken buit uitgestrekt?--Wie weet, of niet spoediger dan
menigeen denkt, de historie op die vraag het antwoord zal geven.
Deze gebeurtenissen, waarbij ook de belangen van ons vaderland zoo
nauw betrokken kunnen zijn, hebben niet alleen eene politieke,
maar ook eene sociale beteekenis. Wat is het, dat de volken van
Europa dus aandrijft om zich in andere werelddeelen bezittingen te
verwerven, invloed te verzekeren; om zich met geweld en vaak door
de onverdedigbaarste middelen toegang te verschaffen tot rijken en
staten, die van dergelijke aanraking liefst verschoond bleven: wat
anders, dan de klimmende, de dringende en dwingende noodzakelijkheid
om telkens nieuwe uitwegen, nieuwe markten te openen voor de tot het
onzinnige opgevoerde produktie? De fraaie woorden, die men in den mond
voert, kunnen het brutale feit niet verbergen, dat het in den grond
der zaak om niets anders te doen is dan om het grove, materieele
eigenbelang. Of liever, het is om iets ergers, iets ernstigers
te do
|