flauw verlichte straten, door nauwe
spookachtige poortjes, langs verdachte huizen. Vrouwen hadden met
schorre stemmen en ruw gelach hem toegeroepen. Dronken kerels waren
langs hem gezwaaid, vloekende en in zichzelven pratende, als
reusachtige apen. Hij had misvormde kinderen bij elkaar zien kruipen
op de stoepen voor de deuren, hij had gegil, gevloek gehoord uit
sombere holen ...
Tegen den morgen merkte hij, dat hij dicht bij Covent Garden was. De
duisternis trok op en, zich vervelende met hier en daar een flauwen
weerglans, rondde de hemel zich tot een zuivere parel. Groote karren
opgehoopt met knakkende lelies, rammelden langzaam door de leeg
geveegde straat. De lucht werd zoo zwaar van dien bloemengeur; uit die
kelken steeg als een tegengift voor zijne smart. Hij volgde de karren
naar de markt en zag hoe de mannen ze ontlaadden. Een wit-gekielde
karreman bood hem een paar kersen aan. Hij dankte hem en verwonderde
zich, dat de man weigerde er geld voor te nemen; hij begon ze
lusteloos op te eten. Ze waren 's nachts geplukt en ze hadden de kilte
der maan nog in zich. Een lange rij jongens met bonte tulpen, roode en
witte rozen, liep voor hem uit; ze zochten hun weg door hooge,
fletsgroene hoopen groenten. Onder de loods met grijze, zonverbleekte
pilaren, drentelde een troep vuile meisjes met bloote hoofden, te
wachtten tot de markt afgeloopen was. Anderen verdrongen zich om de
open-en dichtslaande deuren van een cafe. De zware karrepaarden
trappelden en stampten op de ruwe steenen en schudden tuig en bellen.
Een paar karrevoerders lagen te slapen op een hoop zakken. Duiven
trippelden heen en weer met roode pootjes en bogen hare glanzige
nekjes.
Na een poosje riep hij een hansom aan en reed naar huis. Even draalde
hij nog voor de open deur, zag om zich heen, in het slapende Square,
met zijn stil gesloten vensters en blank starende luiken. De lucht was
helder opaal geworden; de daken der huizen glinsterden als zilver er
tegen af. Uit een enkelen schoorsteen steeg een dun streepje rook. Het
kronkelde als een violet lint, door de lucht van parelmoer.
In de groote vergulde Venetiaansche lantaren,--gestolen uit de bark
van een Doge,--die in de ruime eikenhouten vestibule huig, brandden
nog drie flikkerende lichtjes; dunne blauwe vlamblaadjes met randen
van wit vuur. Hij draaide ze uit, wierp hoed en jas op de tafel, ging
door de bibliotheek naar zijne slaapkamer: een groot achthoekig
vertrek, dat hij in zijn nieuwe z
|